esten lawijd hebben, mee kunnen zingen en heel hun lijf bewegen.
Zoo kreeg ieder zijn toer en telkens waren het liederen met refreinen
die iedereen kende, en waarbij ze konden dansen, springen, stampen en
slaan.
Ze stonden in hun zweet lijk in een kleed; hun hemd plakte tegen hun
billen, hunne keel werd er schor van, en ze dronken den Fransche en den
gepeperden genever lijk water.
"Wie kent er e schoe vertelselke," riep een dikke meid, "iet veur mee te
lache!"
"Ik!" riep een boer. Al de koppen staken bijeen en iedereen luisterde,
met den glimlach al op den mond, terwijl zij hun borreltje vasthielden,
en een vrouw namen in hunnen arm.
Het boerken vertelde een zeer fijn-dubbelzinnig verhaal van nen koster
en de pastoor zijn meid. En wie van die daar zaten kende er niets in
dien aard?...
Als 't slot van 't vertelsel de handen naar den buik deed pakken van 't
lachen, wilden er velen de eersten zijn om er "nog een beter" te
vertellen. Zoo ging het eene verhaal na het andere, in dubbelzinnigheid
vermeerderend, zoodat men de kleine kinderen van den boer buiten deed
gaan spelen. Het werd zoo hevig dat velen met hun vertelsels niet meer
wachten konden, en men langs drie, vier zijden tegelijk begon.
Pallieter bleef niet ten achter, en Marieke zat, terwijl ze gebaarde
niets te hooren, een Ste Anna's kat te streelen en stukskens peperkoek
te geven.
Het gelach botste bij elk einde tegen de zoldering en, spijts het
vermanend Godsoogkadertje: "hier vloeckt men niet," rolden smakelijke
vloeken uit hun mond, uitingen van oprecht en vol plezier en geprikkeld
genot.
Maar er kwam een gouden wind van over de velden de kamer verkoelen, en
het machtig licht van het land verinnigde zich tot een kalmen koperen
schijn, en de zon zonk, rood lijk een vlam, achter een verren
wolkenberg. Door de deur kwamen de platte zonnestralen gevierkant, en
een gedeelte van het boerenvolk werd er in de blauwe kamer rijkelijk mee
beslagen. Toen begonnen de vlieren aan 't venster te rieken.
Pallieter ging eens naar achter en zag over het land en in de lucht, en
hij zei binnensmonds:
"Da weurdt nen aved van de duzend."
De zon was al weg, en er waren geen schaduwen meer, maar vele breede
witte stralen, lijk Mozeshorens, staken nog door de pluimwolken tot aan
't hoogste van den hemel, en het was alsof er achter de wereld een
groote heilige stond.
Verblijd ging hij weer naar binnen en zei tot Marieke:
"Kom we gaan, want God ga klappe." Z
|