r optrokken.
Wat waren de begijnenbosschen, de huizen, de dorpen, torens, velden, en
boomen en de Nethe! 't Was als iets om met een vergrootglas te bezien.
Overal was het licht, en vierduizend meters onder hem lag heel de wijde
wereld open, schoon en heerlijk en bedwelmend als de oplossing van een
groot mysterie.
"Och wat is den aardbol schoen!" zei Pallieter.
Heel de lucht was gevuld met het geluid der schroef: 't was alsof zij
er op gedragen werden.
Pallieter zijn ziel groeide van geluk; zoo op de open lucht te zitten,
een deel van den wind te zijn, doorzinderd en omringd te worden van
licht en lucht, en er doorheen te schuiven en te snijden als een pijl,
op weg naar iets eeuwigs! Hij was als dronken van ruimte! En daaronder
lag de wereld zoo schoon en innig van zon en van koleur, zoo vol, zoo
volstrekt, machtig en heilig als het einde aller dingen.
Pallieter was er van ontroerd en zei vloekend: "Hoe schoen, hoe schoen!"
... en dan ... "O dank mijnheerken God, dat gij mij op aarde hebt
geblazen!"
Maar in de diepte bochtte smal en blinkend, de Schelde door de streek,
en daarnevens lag een handsgroote, roode plak, en dat was Antwerpen, die
groote stad met haar duizend huizen en honderd straten! en ginder heel,
heel ver waar de stroom zich aan den horizont verloor, stond de witte,
matte blinking van de groote zee! En ginder lag Brussel, Mechelen en
overal kleine steedjes en dorpen! Pallieter kost er tien met een hand
bedekken en hij zei:
"Dor wone na de mensche!... Dor woene ze na, die denke da z'allemaal
gelijk hemme!... Een scheet in een flesch! Och, Thomes a Kempis, als
g'in e vliegmachien had gezete, oe boekske had duizend kieren iens zoo
schoen geweest!"
ZOMERREGEN
De avond kwam, en de geur der witte rozen hong in de gele lucht.
Pallieter was stil en smoorde langzaam zijn pijp, terwijl hij, tegen een
boom geleund, zijn verschgereven hof bezag.
Het groote lucht-en lichtgenot was met den avond in hem bezonken, en nu
was er in zijn hart een overgroote kalmte.
De smoor, die uit de schouwpijpen van 't begijnhof steeg, vervloeide tot
een witte lijn, die voor de vesteboomen roerloos hangen bleef.
Drie reine klokkenklanken tampten uit het torentje, en het was alsof er
driemaal op Pallieters hert geklonken werd.
Het torentje stond zwart op den ambergelen hemel, en Pallieter slenterde
over de vest, naar het witte, eenzame begijnhof.
De grijze schemering trilde langsheen de witte muu
|