verging. Een boerin liep met de rokken over haren kop, over de velden,
naar een mutsaard.
Maar Pallieter en Marieke lachten van genot; het water vloeide zoo maar
over hun gezicht, dat ze blonken lijk een spiegel.
Ze vaarden verder en kwamen aan de weide, waarin de peerden en de koeien
van den mulder onrustig te loeien en te stampen stonden.
Pallieter kreeg ineens een stralende gedacht.
"Aan land, aan land!" riep hij.
"Woroem?... Wat is 't?" vroeg Marieke.
"Te peerd of te koei, hop!"
"O, da's goed, da's goed!" juichte ze, en beiden sprongen aan kant.
Pallieter zette Marieken op een groote gele merrie.
"Houd oe vast bij de mane?" riep hij, en hij sprong op het eerste beste
paard, kletste met de vlakke hand op het achterste van het ongeruste
dier, dat ineens lijk een pijl uit den boog vooruitschoot, gevolgd door
al de koeien en paarden, twintig in getal.
En die massa galoppeerde vooruit in den kletterden regen, als een stuk
levende aarde. Marieke hield zich vast aan de weelderige manen der
steigerende merrie, en lachte heldere gillen uit. Pallieter zat los op
zijn paard, zwierde met zijn armen, en huilde uit zijn sterke keel het
schetterende horenlied van Walkuren van Wagner. Het klonk lijk een
trompet.
En het donderde, weerlichtte en regende alsof het laatste oordeel
gekomen was. En daardoor draafde de hinnekende en loeiende blok peerden
en koeien blindelings vooruit, als eene macht die alles ging verwoesten
en de grond dreunde, bonkte en kreunde onder het zwaar gewicht, en de
klotten aarde vlogen over de hoofden der schokkende lijven.
Marieke heur natte haren waren losgeschud en vlogen van 't geweld als
een waaier uiteen. Pallieter wist zijn rijdier te doen zwenken, en
sneller slingerde zich die massale klomp vleesch vooruit als een geweld
tegen het geweld des hemels in. Maar boven het geloei, gehinnik,
gedonder en gestamp, schetterde geestdriftig de "ta, ta, ta, ta!" van
Pallieter overheerschend los. 't Was geweldig!
En als het vlugge onweer minderde, hield Pallieter in, en de logge massa
bleef staan, dampend en blinkend in den verschen helderen zonneschijn,
die tusschen de uitgegoten wolken, gulden over de aarde bunselde.
En een schoongekleurde vaste regenboog spande triomfantelijk over heel
de wereld. Pallieter, nog op zijn paard gezeten en nat tot op het vel,
zag naar Marieke, die lekkend van den regen, met losse haren,
ademhijgend en stralend van geluk en levensgenot, van op hare
reusac
|