r iene dien hem noet ni hee gezien!"
De visscher zag eens onverschillig op, en sloeg rap zijn oogen terug
naar het roode stopje.
Ze vaarden verder, en Marieke juichte ineens, naar de lucht wijzend:
"Dondertores, dondertores!"
En waarlijk, langs alle kanten achter de blauwe, boschbelijnde
aardeinden rezen dikgevulde, smalle wolken met koppen naar omhoog. Het
waren lijk ruwe pijlers waarop de blauwe hemelschedel rustte.
"Zijde bang van donder?" vroeg Pallieter.
"Ikke? Och neee, ik hoor het geren!"
"Sessa, dan gon w'is kerremis vierre! Lot ze mor kome!" en hij wreef,
met 'n rijken glimlach, in zijn handen.
Een schaduw liep ginder over de vinnige helderheid van het veld, en lei
op een omzien de wereld in den halven donkeren. Ze vaarden verder, en
terwijl begonnen de hooge wolken in de lucht dooreen te wroeten, en die
witte trotsche kolommen zakten ineen, werden verkneed en uitgetrokken en
weer bijeengemengd tot loodgrijze lappen, die het blauw van den hemel
sloten, en 't was lijk een groot grijs tentzeil dat over de wereld stond
gespannen.
Er kwam een felle rukwind die het zand der wegen achtereen in hooge
wolken deed voortloopen. De boomen klaterden en huilden; lijk witte
papieren waaiden de duiven op de donkere lucht, en een klad kraaien liet
zich lijk een hoop zwarte vodden naar den toren zwieren.
Maar ineens viel de wind, en er kwam een plotselinge stilte die het hart
deed ophouden met slaan. En ginder over de Nethe, in de mauve-donkerte,
vlamde een roode slingerslang langsheen den horizon, en dof rommelde
achter de wolken een aarzelende donder de wereld rond. Uit de verre
hoevekens kwam licht pinken van gewijde keersen.
Langs drie kanten, hooger in de lucht nu, vlamde de weerlicht,
donderbommen kraakten los, en grolden en dommelden dat de aarde erbij
schudde en beefde.
"'t Is er oep, 't is er oep!" galmden Pallieter en Marieke. Daar vielen
de eerste, groote lauwe druppels op hun dunne kleeding. Ze pletsten koel
op hun doorwarmd vleesch, en 't gaf een diepzinkende deugd. En ginder
over de verre hoeven schemerde het landschap weg achter een stuivende
regenvlaag, die haastig kwam afgezakt, en meteen kletterend op het water
kletste. Het zeek water en op 'nen sibot waren ze mestnat. De regen
stortte met kuipen overal op het land, de smoor stond er een meter van
boven den grond; de bliksems flikkerden, haakten ineen, slingerden door
malkaar en de donder kraakte en ratelde, dat er hooren en zien bij
|