rkens, en de kasseien
lagen bleek. De huizen schenen eens zoo hoog, de deuren toe, en de
stilte vulde de straten.... Slechts twee zwaluwen scheerden sjirpend
heel hoog in de lucht.
Pallieter ging op zijn teenen, bleef luisteren naar de stilte, en ging
de kerk in. Er was niemand. De glimmende stoelen stonden ernstig op
roten, en de godslamp was als een oog. Hij zette zich neer, en deze
ongebroken geruchteloosheid deed hem van vrede de oogen sluiten. Zijn
ziel opende zich in hem en al het andere was als een vergeten droom ...
zoo zat hij.
"'k Heb God gevoeld, mor 'k blijf toch mensch," zei hij.
Als hij buiten kwam, was het geel uit de lucht, en hongen er grijze
wolken--maar de dag was nog niet dood.
Bij Pallieter stonden al de deuren open, en was het binnenshuis nog
donker. Er was niemand ...
Onder het afdak zag hij het punt van de zware zeisen glimmen, en hij
kreeg een verlangen om er mee te werken. In den hof sloeg er een merel
nu en dan een regel blijde klanken uit, en Pallieter zei: "Da's regen."
Hij ging maaien in het peerdenbeemdeken. Hij wette het staal en het
klonk verweg in den kalmen, zwaren avond. Hij scheerde de zeisen door
het gers, het gers viel om, en het staal ronkte.
Pallieter had bij het maaien groote bewegingen, en stond grootsch en
donker afgeteekend tegen het bleek licht van den uitgestorven dag, en
het licht ging van zijn zeis niet af.--
Er kwam ineens een geritsel door 't gers en in de schemering zag hij een
tuil gele bloemen, en wit daarboven het hoofd van Marieke. Hij was blij,
en zij kwam nader, zeggende vol bewondering: "het was of dat er ne reus
on 't maaien was."
"Mak is rieke?" zei Pallieter en hij duwde zijn gezicht in de malsche
bloemen.
"Ze zijn vor ij," juichte Marieke stil.
"Ik riek er oe zieltjen in, och kom"--en hij nam de bloemen in zijn arm
en zag haar dankend aan. Hij voelde zich als een kind.
"Kom," vezelde hij, "lot ons neerzetten, en vertelt is, wor ge die
geploekken hed." Hij zette zich neer in 't afgemaaide gers en lei den
ruiker open op zijn schoot. Zij zette zich nevens hem en vertelde
traag, dat ze met Charlot naar het veldkapelleken van Sint Anneken was
geweest om te bidden, onderwegen had zij bij een boer, die schoone
bloemen gevraagd, omdat hij, Pallieter, zoo dikwijls naar hun honingreuk
verlangde.
Zij zwegen. De boomen stonden stil en, van uit de donkere keuken, kwam
luid rozekransgeprevel van Charlot.
Ineens zei Marieke verschietend: "E
|