he en paling in de grachten?
Er ontbrak nog melk en honing in de beken.
Maar voor Pallieter was het zoo ook goed. Want is elke streek der aarde
geen beloofde land als er de beloofde man maar is? Zet er een
duitenkliever of een handelaar, en 't melk wordt dun en blauw, en de
honing vol patattebloem.... Maar 't was een dubbele zomer, een van de
duizend!...
En op een dier morgenden, als de dag paskes in de lucht aan 't klauteren
was, werd Pallieter al zingende wakker. Doch ineens zweeg hij, want hij
zag van uit zijn bed de eerste maaiers in de beemden staan.
Er ging een klop in zijn hert, en in zijn hemd liep hij naar de kamer
van Marieke, en riep door 't sleutelgat: "De maaiers staan in 't gers!
Kom zien, kom rap!"
Daarmee liep hij terug naar zijn kamer, schoot zijn broek aan, en begost
weder aan Mariekes deur te roepen en te kloppen.
Na veel lawijd ging de deur open, en daar stond Marieke op heur bloote
voeten, in een rood katonnetten kleedje en een witte zakneusdoek om den
hals.
"Och hoe schoon!" ontviel het van zijn lippen, en het was alsof er aan
elken vinger een draad was, die hem naar Marieke trok. "Kom," riep hij,
"of ik val!" en hij greep haar hand, en zij ritsten van de trap, staken
hunne voeten in gerookte kloonen, en liepen in den hof. Maar daarbinnen
in den stal, stampte de merrie, en Pallieter kreeg ineens het goed
gedacht te paard te rijden.
Zij draaiden de staldeur open, en haalden Beiaard, de witte merrie,
buiten.
't Was een kolos van een paard, met aders op zijn lijf een manspink dik.
't Schudde zijn grooten kop, en de dik opeengepakte krullende manen, die
langs weerskanten zijn breeden nek hingen, wapperden lijk een vlag.
Rillingen van genot liepen over zijn huid, de felbehaarde pooten
stampten putten in den grond, en zijn lange staart sloeg heen en weer.
Het hinnikte en 't was lijk een feestelijke lach die over de velden
sprong.
Pallieter zette Marieke scherlings op den ronden rug en plaatste zich
achter haar. Beiden zonken weg achter den struischen paardennek en zij
moesten hun kop bezijds steken om iets van 't voor hen liggend landschap
te overzien.
En, de schuimende snuit naar de breede borst gebogen, stapte Beiaard op
den Nethedijk, en zijne groote pooten klopten plat en zwaar lijk hamers
in het roode zand. Alles bewoog wat er aan was; het genoot en snoof de
klare morgenlucht, en was spelend als een veulen, sloeg zijn kop omhoog
en opzij, wipte zijn achterste pooten i
|