n uil vloog met slappen vleugel laag over de kar.
Ze lagen zwijgend naast elkaar, en zagen niets dan de groote lucht, en
al de sterren gingen mee met hen. Zoo dokkerden ze voort tot ineens het
paard hinnikte.
Zij sprong op en zei haastig:
"Allez toe, eraf! We zijn er, spoed oe!"
"Nog, iest e kuske! Tot te neuste kier!" En hij sprong van boven van de
kar.
Zij antwoordde niets, riep "Dju!" tot het paard, en trok feller aan den
toom.
Pallieter zag de sneller gaande kar in den donkere verloren gaan, en zei
tot zijn eigen:
"Onvoorziene liefde smokt het best."
En fluitend ging hij over de vruchtbare, slapende velden naar huis.
HET VLIEGTUIG
Marieke was gekomen!
Zij bleef er al drie dagen, en Pallieter was blij gelijk een merel in
den uitkoom.
Al de zielestreeling, die het open veld hem gaf, verkreeg hij nu ook
rijkelijk door haar.
Het was alsof zij de buiten was in persoon. Hij mocht tegenover haar
staan, heel natuurlijk, zooals hij was tusschen de sleutelbloemen en het
riet.
Zij was openhartig lijk de wind, die zijn liederen over de Nethe rolt,
en zij was goed gelijk de grond, die lisch en klaver geeft.
Hij werd warm als hij haar aanzag en haar bijzijn brak zijn hart open.
Het was al leven wat er aan was; als haar mond lachte, was het omdat
haar hart lachte; dat vleesch was gezond en vol blijde levenskracht, als
een stuk gesneden uit Aprilschen grond, 't Was sap!
Wie de natuur liefheeft moest haar geren zien. En Pallieter deed het.
Och, hij was toch zoo blij dat ze daar was; hij had haar kunnen kraken
en opeten en pijn doen, uit hij wist niet welk gevoel.
Hij zei: "Als d'aarde oet ne mensch zij make, zij z'r iene make lak
Marieke."
* * * * *
Terwijl zij in den Reinaert woonde, vierde de wereld het feest van den
langen zomer.
De heete stond op de wereld geduwd, en 't sap kookte in de boomen.
Maar op tijd kwamen zoete, malsche regens de aarde vettig houden, en de
lucht bleef frisch en puur.
Dat was voor het innerlijk leven der aarde een overgroot geluk; want nu
kon zij alles geven waar haar hart van oppropte, en lijk een oploop van
de zee welden al heure goedheden naar omhoog.
De hoven zagen rood van de kersen en de velden geel van 't graan!
Het gers stond dik lijk moorkenshaar, en de vlinders, die wandelende
bloemen van de lucht, wemelden lijk blaren in den herfst over de
dichtbebloemde wegen.
Was er ooit zooveel snoek in de Net
|