* * * * *
De noen stond in zijn heete stilte op de boomen, en Pallieter lag onder
een aalbezienstruik te slapen.
De hof was licht en stil. De kiekens lagen in het zand en de twee ganzen
stonden nevenseen door de haag te gluren.
Er was een voortdurend gegons in en rond de bieenkorven, en van uit de
keuken kwam de gedompte stem van Charlot, die kerkliedjes zong.
De bloemen stonden beweegloos in hunnen reuk en het water van de Nethe
was schelblinkend als de rug van een visch.
De beemden sjirpten en de molens draaiden niet....
't Was de reuk van koffie en gebakken haring die Pallieter deed wakker
worden, en al geeuwend riep hij: "Heb dank, o Heer, die man oegen ope
doe om neif plezier veur manne mond!"....
't Waren vette haringen, wit lijk zilver, met een echten
smaak van vleesch, en als hij ze binnen had, zong hij:
"Alle visse zwumme,
"alle visse zwumme,
"b'halve die gebakken zijn...."
"Bruur," kloeg Charlot, "er is gin botermelk oep de Waterschrans...."
"Got er halen nor boerken Aap!...
"Wa peisde wel," valt ze kwaad uit, "zoe'n dik mensch alleen, zoo ver me
zoe'ne zware stoop, in zoo'n heette late gaan! Mor zadde ni beschomt?"
"Willik meegaan?" vroeg Pallieter pinkend.
"Kunde allien ni gaan?"
"Om ginne woroem, meske!"
"'k Zal 't ontijve!" zei Charlot. "Wacht mor tot da ge mij is noodig
'et!" en ondertusschen stak ze door nen koperen melkstoop een mispelaar.
En samen gingen ze langs het achterpoortje van den hof de klare velden
in.
De wegen waren wit in de zon, en de lucht hing vol hommelengegons, lijk
het uitsterven van groote klokken.
Zij namen de kortste binnenweggekes en voor elken steenen kapelleken
maakte Charlot een kruis, en daar waar de kersen wat laag over de haag
hongen plukte Pallieter ze af, en deelde met Charlot. De zon scheen door
hun kleeren heen op hun dikke buik, en het kersensap verkoelde hunne
darmen.
Ze moesten ievers over een grachtje springen, doch Charlot durfde niet
en vroeg:
"Zet er mij is over, bruur!"
"Dan valle w'er samen in! Maar doet a kousen uit en baad er deur, ik zal
oe 'n hand geve!"
"Watte! ikke dor deurgaan! Het water komt zeker tot on man kniee!"
"Allez toe! wat is da' na' da'k oe knieschijf is zien!"
"Noet of van zeleve ni!" en ze keek langsheen de beek of ze nergens wat
smaller werd.
"Allez toe, meske, zievert ni!" maande Pallieter.
"Draaid-oe dan om, dagge ma' ni' zie," zei ze gebiedend.
|