en zie! de straal witte melk spoot ruischend en schuimend in
't papier. Als 't vol was dronk hij hem leeg en het bekwam hem zoo goed
dat hij er drie zakskes van tapte. Hij hoorde de naar boter smakende
melk in zijn holle maag boebelen; het lekte van zijn kin tot in zijn
hals, en hij zei tot de koe:
"O wandelende herberg, wees gedankt!"
Al verder gaande wierp hij van voldoening over de weiden de luide
knallen van zijn zweep, en hij dacht:
"Marieken is hier nog te keurt!"
O! haar bij zich te hebben in deze paleisachtige natuur, haar te mogen
omvatten, met haar in zijn armen over de beken te springen, samen met
natte kussen door het zachte gers te rollen, en zijn gevoelige vingeren
te laten leven op haar gezond vleezeken! Oh!...
En zonder het te willen zag hij haar in zijn verbeelding, dwars door
haar kleeding door. Hij zag niet meer het blauwe kleed met witte
bollekes, maar een poezelig naakt lijveken met schoon geronde vormen.
Hij deed zijn oogen toe van teeder genot, en zong op haar:
"Marieke, pirrewieke,
pirrewitje kandieke,
pirrewitje kanditje,
verrumpeld Marieke!
o zallef, o heunink, o boter der ziel!"
Pallieter begon van zoet voorgevoelen met de zweep te djakken, stampte
de molhoopen uiteen, liep en draaide, met de voeten los van den grond,
rond de jonge boomkens, en zette het door het gers en de hooge bloemen
op een loop, tot hij buiten adem op den Nethedijk terecht kwam.
De Nethe was hoog, en droeg zoo klaar gelijk de lucht de wolken van den
hemel.
Als Pallieter dit groote, ijle water zag, dat aan den overkant zoo
zuiver de gele en purpere bloemen weerkaatste, dan zakte de kalmte weer
in hem, en hij werd stil zooals een mensch na diep gebed.
Het waterelement klotste machtig in hem op, en op 'nen een-twee-drie,
stond hij bloot, sprong in een spettering van zon doorschenen
waterperels in de Nethe, en zwom naar de bloemen.
Het was een reuk als van warme rijstpap; zijn gemoed kwam ervan naar
omhoog en hij wist van diep zielsgenot niets anders te doen dan
fonteintjes omhoog te spuiten, die nederpletsten op zijn blinkenden
buik.
Als hij daar zoo een heelen tijd in 't water had gelegen, en drie
gebolzeilde schepen had laten voorbij drijven, kwam hij er terug uit.
En hij liet zich afdrogen door de goede zon, plukt een pisbloem af, stak
ze tusschen de tanden en wandelde naakt, de handen op den rug, een
kikvorsch achterna, die verschrikt voor hem uitsprong.
|