d van leven en groei,
tot hij kwam in het eigenlijke woud.
Daar deed hij zijn hoed af, bleef getroffen staan, en voelde zich geen
duim meer groot. Hier waren geen struiken, maar uit den rossen bladgrond
rezen overal de grijze, gladde beukenboomen lijk keersen recht omhoog en
spanden ginder boven met dicht bladerengewelf het zicht des hemels af:
zij reiden zich achter en nevens elkaar tot een onmetelijke diepte van
boomen, die heel ver vergroeide tot een grijze houtgordijn waar lucht
noch land doorspierde.
't Was hier een licht alsof de avond al aan 't dalen was, en stil lijk
onder water.
En om iets te hooren riep hij met de hand aan den mond: "Pallieter!"
Zijn naam gaf een galm lijk in een kerk en viel, na drie echo's door in
de verre grijsheid van het bosch.
En dan begon hij zoo luid en zoo lang te lachen, dat de eene echo tegen
den andere botste, dat er overal lachers waren, hier, daar, voor en
achter hem, en terwijl de weergalmen kruisten, daverde de lach gedurig
uit Pallieters mond. Heel het bosch lachte.
"Nij hemme de boeme gesproke," zei Pallieter, en zingend liep hij
verder.
Het woud was lijk 'n hooge zaal. Hij bleef zien naar een koninksken dat
tegen een boom opklom en naar roodgevlekte, wondergroote paddestoelen
aan den voet der boomen.
Overal lagen konijnenkeutels, en de diertjes ervan, door Pallieters lied
verschrikt wipten in hun holen. Hij zag een vossenklem. Met een stamp
deed hij ze afschieten, en haar onder den grond stoppend zei hij:
"Oemda de vos gi gers et, mut hem steurve! Arme voskes!"
Pallieter dronk zijn dorst af aan een handgroot watervalleken, 't begin
van een beek. De boschreuk hing om hem, zijn frak en zijn handen zagen
groen van mos, zijn lach dreef nog ievers in de verte, en de boschstilte
suisde nog in 't diepste van zijn hert! Hij had het bosch gevoeld!
Hoe jammer dat hij zijn jachthoren niet had meegenomen, om al de diepste
diepten voor zijn gehoor te laten opengaan!
"Mor da's veur later!" zei hij, en hij liep terecht in de vette weiden,
overgoten reeds, van zware, sterke zon, en bevlekt met bruine, witte en
zwarte koeien. Hij ging door het losse gers, en de opgekomen honger deed
hem zien naar de roze uiers, die vol zoete, warme melk hingen.
Het water kwam hem in den mond. Hij had maar te trekken om ervan te
genieten en de groote goesting deed hem zijn zweep neerleggen. Hij rolde
een stuk papier tot een puntzak, zette zich onder een koe, trok aan eene
der tepels
|