't was lijk een groote
vijver bloed.
Het water liep zoo maar uit Pallieter zijn oogen, en hij zei, met een
zucht van bewondering:
"Och, Sint-Jan, worroem staat da' ni in oewen apokalips?"
Hij werd er naar toe getrokken lijk naar een groot geluk, en ineens liep
hij erin en verdween tot aan zijn borst in het machtige rood.
De zon vlamde en beet door de groote bloemen, lijk door rood glas, en
poeierde van vinnigheid een rooden gloed de lucht in, zoodat Pallieters
gezicht ermee omwonden was, en zijn handen en zijn haar.
Hij moest de geweldige klanken rood betasten en bestreelen, en hij sloeg
zijn handen in de bloemen, rukte een tuil uit, dien hij in de lucht
zwierde al roepend:
"Koleuren, koleuren is alles in alles!"
Hij ging voort, en wilde de begijnenbosschen in, de eeuwige
begijnenbosschen, die zijn als een zee, met ook hun eeuwig lied van
vogelen of van wind, en ook gevuld met allerhand gediert. Een bosch is
als een zee!
Hij drong door 't dichte elzenhout, en stond ineens van witte zon in de
koele weidschheid van het overdadig groen. De struiken en strunken van
hazelnoten, wilg, olm en eik en dorens nog daarbij, stonden er dicht
lijk het haar op den hond. Overal klom de klimop een muur dik, op de
bemoste boomen en krinselde zich overvuldig met andere slingerplanten
van den eenen struik naar den andere. Hij lag op den grond lijk
tapijten. Er was niet door te geraken, maar Pallieter kroop door
hollekens, sprong over strunken, klom op een schuingevallen boom, liet
er zich weer afvallen, verdween onder een klimopgordijn, en zoo drong
hij al dieper en dieper in het bosch, dat een berg van zomersch leven
was.
Er klonk muziek van honderdduizend vogelen, 't Kwam als een regen uit de
zuchtende takken gevallen, en in de lucht en op den grond gonsde het van
vliegen en insecten.
Waar een plekske zon lag zaten de hagedissen als steenen beeldekens;
broodkoleurige krekelschelpen plakten op de wildgewassen struiketwijgen
en overal roerden rupsen, slakken, spinnekoppen, duizendpooters, motten,
pieren, kikvorschen, padden, mollen in en op den grond, die rook van al
dat leven. Visschen, dikkoppen en wormen in het trillende water van
beken en moerasjes.
De bosschen zijn het hart der aarde! Overal was de weldadige reuk van
mos en sappig hout. En dan de boschbezien, die roode boschbezien met een
rhijnsch smaaksken achteraan! Pallieter zijn lippen zagen er purper van.
En zoo drong hij heen door een wellustige overdaa
|