de stad schoten vuur; de windwijzer
van een hoeve schitterde, en daar bedekte de zonneschijn al wandelende
het land.
Versch-omgeploegde velden slurpten met groot geschitter de klaarte op
hun vettige schellen, dat ze werden als spartelende waters. Er kwam
gekraak en gegons van kevers en van vliegen. Pallieter riep:
"Vader zon bevrucht Moeder aarde!"
En hij liep zoo maar rats tusschen de feldraaiende molenwieken door, den
berg af in 't natbedauwde veld.
Hij drentelde al zweepkletsend langs wegelkes, hagen en waterkant, en
zong het land bijeen.
De nevelen waren weg, en opnieuw openden zich de verten, rijk aan
korenvelden en savooien. Pallieter verblijdde zich om de blauwheid van
de lucht en den kalmen reuk der aarde.
De hemel draaide rond de wereld vol bloemkoolenwolken, en in een hof
balkte een ezel lijk een verroeste pomp.
De meimaand was een gouden hoorn van overvloed. Het Leven was er nu voor
goed, de winter was vergeten en de reusachtige zomer stond voor de deur.
Het werk was gedaan. De boomen lieten hun vruchten stoven, de vogelen
legden geen eieren meer, en er was een schoone kalmte over de Natuur
gekomen als bij een krijger na een heeten strijd.
Dat zijn de schoonste dagen voor de schapen, die met hun lammekens aan
hun uiers loopen, voor de sprinkhanen en de jonge visschen.
En de Natuur wil voor niets of niemand iets van hare goedheid
achterhouden en hare genietingen hangen zoo maar voor 't pakken in de
lucht. Zij is eenvoudig als een kind en goed als eene moeder, en wat
zij geeft gaat tot in het leven van de ziel. Dat is de al-goedheid van
de oude aarde, die zich telkens vernieuwt, en door de menschen niet
begrepen wordt, daar zij elders zoeken.
Daarom zeiden de philosophen: "Gaat tot de Natuur! Gaat tot de Natuur!"
Maar zij zelven keerden hun gat naar de zon, en vermagerden lijk graten
tusschen stapels boeken en dichtgesloten kamers.
"Fillesoof zijn is ni schrijve, mor is leve!" zei Pallieter, die met
zijn voeten in de parij stond en 't perelend zonnespel aanschouwde.
De zon was zoo hevig, dat ze door de dichtste boomen heelder bundels
pijlen schoot en de bladeren bijna doorzichtbaar maakte.
Maar daar kwam, van tusschen zilveren olmenstruiken, iets roods,
bloedroods in Pallieters oogen pikken.
Hij sprong over het grachtje, kroop door het gewas, en daar stond hij
voor een overgrooten bunder papavers. De klaprozenplek trok over heure
wijdheid al het zonlicht naar haar koleuren, en
|