de berkeboomen ritselden blinkend hun ijlen
blarenregen.
Hij zag het wit gat van een konijntje tusschen de selders weghuppelen,
en wat verder nevens een mutsaard zat in het gers een verliefd paar
zwijgend te vrijen.
Pallieter ging wat op zijde om hen niet te storen.
Na al het rumoer en de uiterlijke vreugde van dezen kermisdag was hij
door dezen volle-maanbelichten nacht geroerd tot in de ziel, en zijn
hart smolt van ongekende goedheid in zijn lijf.
Hij dacht aan Marieken, dat goed en zoet Marieken dat hij zoo schoon
vond als een veld, wier lichaam hij had omprangd, wier lippen hij had
gezoend.
En hij was vol van het verlangen dat Marieke bij hem zou zijn, zoo heel
stil, hand in hand, lijk twee brave kinderen.
Er was iets in hem dat hij niet bepalen kon, maar hij liet het rusten,
want het was zoo zoet voor de ziel, als voor een warmen mond een koele
kers. En aan een plasje waarin de maan stond, haalde hij de
mondharmonika uit den zak, en zuchtte en zoog er zulke zachte
zilverklanken uit, dat het leek of 't de maneschijn was die zong.
EEN SATERACHTIGE DAG
't Was al wat na de kermis..
Van toen pas de zon was opgegaan en de eerste zwaluwen in de versche
lucht aan 't zwieren waren, stond Pallieter reeds op den over-Neetschen
Molenberg met een lange voermanszweep te slagen en te kletsen, dat het
weergalmde alsof men overal aan 't zweepen was.
Hij stond tegen de steenen pijlers van den ouden, houten molen, en de
breede wieken zoefden snel met groot gekraak voorbij zijn neus, en
tusschen elken slag zag hij het landschap van de Nethe, bedekt met dikke
lijnen morgendamp.
De zon hing nog matgeel achter de grijze stad, waar vroegmisklokken
luidden uit kloosters en uit kerken en schril treingefluit de lucht
doorsneed. De zon kon op de boomen nog niet schijnen, maar van achter
het onzichtbare bosch bolde alreeds een breede wind, die openingen
draaide in den doom; en de boomen begonnen te klepperen.
Ommiste koeien loeiden naar malkander.
Pallieter dacht aan Marieken, die sedert dien Zondag in zijn gedachten
zat en hij zei:
"O minne zuster, o minne bruid, ghi hebt mi geckwetst met eene van uw
ooghen en met een hair van uwen halse!"
Hij dacht aan heur aangenaam gezicht en heur jonge vormen, en harder
sloeg en djakte de zweep de opklarende lucht vaneen.
De zon klom; de dunne hemelwolken braken uiteen van 't licht, en blauwe
diepten gaapten over de aarde.
De nevelen zakten, en vensters van
|