in de lucht. Iedereen stond te lachen om
breuken te krijgen, en Pallieter rolde er van op den grond.
Verlamd en vermoeid gingen zij zitten uitrusten op den groenen
Nethedijk, terwijl de zon de wereld met gouden armen omhulde.
* * * * *
Als zij, tot bij klaren maneschijn, onder de lage takken van kromme
appelboomen en mispelaren hadden gegeten en gedronken, gelachen en
gedanst, en, tot slot, het kort, rap vuurwerk hun beenen had doen
rillen, namen zij met veel lawijd en gepol afscheid van Charlot, en
trokken zingend, terwijl Pallieter aan den arm van Marieke op een
mondharmonika speelde, langs de vest en door de straten naar de statie.
Daar gaf hij de vrouwmenschen allen een paar klinkende kussen, bij
Marieken kon hij er bijna niet uitscheiden, en hij liet haar niet los
voordat ze beloofd had binnen kort voor enkele dagen weer te komen.
En ze vertrokken, verhit en luidruchtig, in hun schoon kostuum naar hun
ver dorp, om morgen bij zonsopkomst alweer met slechte kleeren in het
mest en het groeiende veld te staan labeuren ...
En Pallieter voelde dat er iets van hem meeging naar ginder. Als hij
thuiskwam lag Charlot in de keuken met ovenrood hoofd op de tafel te
slapen, met nevens haar den paternoster en getijdenboek.
In den hof rook het naar verbrand papier van 't afgestoken vuurwerk. De
maan scheen en lichtte op stukken flesschen en tellooren, in het gers,
door het spuitende fonteintje, en op de ordelooze glazen, eetgerief en
vruchten op de tafel.
Pallieter vond het schoon. Hij zette zich op eene bank en zat het stil
te bezien.
Heel ver in de stad was er nog kermismuziek, en een nachtegaal floot
dicht bij hem. Hij zag hem zitten met den staart scherp profileerend op
den zilveren manebol.
Hij floot kort, beluisterde lang zijn eigen, maar elke klank was goud
waard. Zoo zat Pallieter daar lang met den schijn der maan op zijn
handen, en de nacht sprak tot zijn hart.
Hij ging wandelen.
De Nethe was stil, en slechts nu en dan lekte de maan een guldene plooi
in het donkere water.
De beemden lagen vol droom en het gers was nat van den dauw.
De stilte was heilig.
Pallieter wandelde langzaam voort, plukte een natte bloem, die hij
tusschen de tanden wiegelen liet, en zijn schaduw wandelde met hem mee.
Hij kwam in het veld, waar de vruchten roerloos in den lagen nevel
stonden.
Het koren glom, strunken bogen maanbelicht over met witte bloemen
begroeide grachtjes, en
|