g ter kamer uit.
Eene wijl daarna keerde hij weder met eenen man, die wel in blauw linnen
gekleed was, doch geenen baard droeg.
Zoohaast Landfried zich weder had verwijderd, zeide Disdir Vos:
"Gij zijt Lambrecht Ploegijzer, een vrijlaat van Bethferkerke, niet
waar? Ik herken u. Zijt gij niet eens met mher Burchard Knap en met mij
ter jacht geweest in het Merleijtebosch, bij Bekeghem?"
"Inderdaad, heer", antwoordde de bode, "het is niet zeer lang geleden."
"Gij brengt berichten voor den kastelein. Zijn zij geheimen, Lambrecht?"
"Voor u niet, heer. Indien gij het verlangt, ben ik bereid u te zeggen
wat ik weet."
"Zeker. Gij zult mij vermaak doen", bevestigde Disdir Vos.
"Welnu, heer, ik breng slecht nieuws."
"Slecht nieuws? Voor de Kerels?"
"Voor Brugge en voor de Kerels."
"Laat hooren, Lambrecht."
"Ziehier de zaak. De Isegrims hebben mij gedwongen, met eene kar en twee
paarden hen te volgen, om gekwetsten te vervoeren. Ik heb gedurende drie
uren afgeluisterd wat er rondom mij werd gezegd, en alles wel in mijn
geheugen gedrukt. Het mislukken van den stormloop tegen Brugge heeft
noch den ridders, noch den wapenlieden den moed benomen. Integendeel,
zij lachen er mede als met een verloren waagspel zonder gewicht, en zij
spreken zonder vrees en drukken pochende de vaste overtuiging uit dat,
eer eene week verloopen zij, niet alleen Brugge in hunne macht zal zijn,
maar tevens geheel Kerlingaland voor altijd onder het juk der
dienstbaarheid zal gebukt liggen."
"Ijdele bedreigingen van verwaande lieden!" mompelde Disdir.
"Neen, neen, heer; hunne woorden deden mij beven; want, indien het waar
is wat zij als bewijzen hunner overtuiging doen gelden, dan blijft er
weinig hoop voor Brugge en voor de Kerels."
"Welke bewijzen?"
"Deze ridders zijn slechts eene zwakke voorhoede van een ontzaglijk
leger, heer. Gansch de Vlaamsche heirkracht, die te Atrecht is, zal
opvolgend naar Kerlingaland afzakken. Binnen weinige dagen, overmorgen
misschien, komen de ridders van Keizers-Vlaanderen met al de stormtuigen
die de burg van Gent zoo overvloedig bezit, en met ontellijke
wapenlieden. Men heeft tot in Holland en Friesland toe ridders gezonden,
om daar huurbenden te gaan halen. Men schat aldus, binnen zeer korten
tijd, twintigduizend man in Kerlingaland te kunnen brengen. Aan zulke
macht, door de stormtuigen van Gent geholpen, kan Brugge geene twee
dagen weerstand bieden, ten minste zoo beweren zij het met eenen
|