es zonder beletsel tot den stormloop gereedmaken.
Eindelijk gaven de bazuinen een sein tot het staken der beschieting.
Van alle kanten, onder het aanheffen van een donderend krijgsgeroep,
werden de ladders gerecht en stormden ridders en wapenknechten vooruit
om den wal te beklimmen.
De eerste aanval zou echter door Gentsche benden gewaagd worden. Bedekt
en beschut door de schildpadden of beukelaars, klommen zij inderdaad op
de ladders. Uit het gansche leger steeg een weergalmende zegekreet in de
hoogte; want niemand twijfelde, of de burg, aldus aan de vier zijden te
gelijk besprongen, zou bij dezen eersten storm bezwijken.
Hoe vonden zij zich echter in hunne verwachting bedrogen! De Kerels
hadden nu geene pijlen van buiten meer te vreezen; want de vijand kon
niet schieten zonder zijne eigene mannen te treffen, terwijl integendeel
de bezetting van den burg nu vrij hare pijlen en schichten in zulken
dikken drom ongeharnaste menschen kon zenden, dat elk schot onfeilbaar
een slachtoffer moest nedervellen. Ook schenen de Kerels zich boven den
muur te vermenigvuldigen; alhoewel slechts gering in getal, krielden
zij op de weinige plaatsen welke de vijand rechtstreeks kon aanvallen.
De eenen trokken met de lange haken de ladders omverre, anderen rukten
de aanvallers met de krauwels in de vesten, velen goten kokend pek, olie
of vlammend vuur op den vijand, de meesten schoten met pijlen. Waar het
echter eenigen ridders of wapenknechten gelukte boven den wal te
geraken, daar hieven zich even ras twintig zwaarden in de hoogte om hen
te verpletteren.
Na een half uur dezer koortsige bestorming, lagen er reeds vele
honderden lijken of gekwetsten in de vesten of op de bruggen, en elk
oogenblik zag men er bij hoopen van de ladders nedertuimelen.
De Gentenaars huilden van woede en wraakzucht, en vernieuwden telkens
den aanval met verdubbelde kracht; de ridders, die niet minder
onversaagdheid dan deze dorpers en landloopers zouden hebben willen
toonen, sprongen met even blinden moed tegen de ladders op, doch werden
telkens afgeslagen of boven den wal aan stukken gehakt.
De zijde van den burg, die naar de Hofbrug en de Markt uitzag, was voor
de aanvallers de gevaarlijkste plaats. Daar stonden de tien of twaalf
Kerlinnen, die niet ophielden eenen vloed kokende olie op den vijand te
gieten. Ook lagen daar op de Hofbrug, tusschen halfverkoolde lijken,
vele ridders en wapenknechten met verbrande leden te spartelen en akelig
te
|