landstorm
opwekken.
In den eerste werden zijne redenen door gemor en tegenspraak onthaald;
de gedachte, dus de proostdij en het klooster den vijand te leveren,
kwetste den hoogmoed der Kerels.
Burchard bovenal gromde en tierde; maar de proost schetste hem met
schrikkelijke kleuren den marteldood af, die hem wachtte, indien zij,
zooals het zeker was, onder den aanval van het Fransche leger bezweken.
Hij deed hem insgelijks begrijpen dat hij aan de zijde van mher Willem
Van Loo, in het open veld, zijn land en de vrijheid meer ware diensten
kon bewijzen dan besloten achter muren, die bestemd waren om onder de
aanvechting des vijands te vallen.
Eindelijk stemde Burchard Knap in alles toe, en zoo deden insgelijks de
meesten zijner gezellen.
Op dit oogenblik naderde Robrecht Sneloghe, dien de proost had doen
roepen.
Men deelde hem mede wat hier was verhandeld. Hij verwierp het voorstel
met verontwaardiging, en betuigde dat hij liever op de muren van den
burg sneuvelde dan door eene daad van zwakmoedigheid ja van lafheid den
naam der Erembalds te onteeren. Indien mher Willem Van Loo nu met het
Kerlenleger voor Brugge kwam, en vernam dat zij den vijand den burg
hadden geleverd, wat zou hij van hen zeggen?
Bertulf en Hacket vereenigden hunne pogingen om Robrecht in hun
gevoelen te doen deelen. Zij herhaalden de redenen welke zij reeds
hadden doen gelden en beriepen zich beurtelings op zijne vriendschap
voor hen, op hunne overheid en op het belang van Kerlingaland en van de
vrijheid, voor welker heil en behoud men zelfs de menschelijke eer ten
offer moest brengen.
Zooverre brachten zij het, dat Robrecht Sneloghe hun antwoordde:
"Ik ben niet machtig genoeg op mijn gemoed om het voorstel goed te
keuren en vrijwillig de schande te aanvaarden; maar, ooms, vermits gij
meent dat ik ongelijk heb, laat mij mijn gevoelen behouden en handelt
volgens uw goeddunken: ik zal mij onderwerpen, ofschoon met schaamte en
verdriet."
Dan wendden de proost en de kastelein zich weder tot andere Kerels, die
opnieuw zich onwillig toonden en tegenwerpingen maakten.
Robrecht, in gedachten naar beneden kijkende, bemerkte en herkende den
verrader Disdir Vos die, eenigszins verstout, bij eenen doorgang van den
dam een paar stappen was vooruitgetreden en spotlachend tot hem opzag.
"Ha, daar zijt gij, Disdir Vos, valsche verkooper van uw land!" riep hij
hem toe. "Gij zijt het die den raad tot het vermoorden des graven hebt
gegeven; en
|