tusschen de Kerlinnen die
weenden rondom het lijk van Eggard Van IJsendijke. Deze jonge ridder was
den dag te voren aan zijne wonde bezweken, en zou den anderen morgen op
het kerkhof van St-Donaas ter aarde worden besteld.
Robrechts gelaat was bij zijne intrede door zulke heldere blijdschap
verlicht, dat Dakerlia eenen kreet van verrassing slaakte en met
glinsterenden blik opsprong, als om eene gelukkige tijding te ontvangen;
maar de proost deed haar een teeken, dat zij hen in de naastgelegene
kamer zou volgen.
Hier zeide Robrecht haar met eene stem die door eene koortsige vreugde
was ontsteld:
"Dakerlia, gij gaat vrij zijn, vrij en buiten alle gevaar! Dezen nacht
zal mijn oom de proost door eenige goede, trouwe vrienden uit den burg
en uit de stad geleid worden en naar Yperen gaan. Gij moogt hem
vergezellen!"
[Illustratie: ...tot aan den voet van den muur. (Bladz. 423.)]
De jonkvrouw keek hem verwonderd aan, als verstond zij hem niet.
"Vrees niet, Dakerlia", ging hij voort, "gij zult in gezelschap van
mijnen oom het vrije Kerlingaland bereiken. Gij begeeft u naar Veurne,
naar Lampernisse, en blijft daar in veiligheid te midden uwer magen
wonen, totdat betere tijdsomstandigheden mij toelaten u te gaan
vervoegen ... Ach, u verlost weten, het verheugt mij ontzeglijk! Wees
gij ook blijde, Dakerlia!"
"Ik zou u verlaten?" mompelde de jonkvrouw met eenen lichten spotlach
op de lippen. "Verre van u gaan, u niet meer zien, duizend dooden
sterven in de onzekerheid van uw lot? O, Robrecht, gij kent Dakerlia nog
niet!"
"Hemel, weigert gij dan dit eenig middel om aan eenen bijna zekeren dood
te ontsnappen?"
"Ja, ja; ik weiger", antwoordde de maagd met vast besluit. "Waar gij
zijt, wil ik zijn: de dood zelf zal ons niet scheiden. Indien God over
uw leven had beschikt, dan wierd uw graf het mijne. Alleen ben ik nu op
de wereld met u; gij zijt mij alles en, wat er ook geschiede, Dakerlia
verlaat u niet!"
Een angstkreet ontsnapte Robrechts borst. Hij had wel eenigszins den
tegenstand zijner moedige verloofde voorzien; doch had tevens gehoopt
dien te kunnen overwinnen. Hare koele beradenheid ontnam hem deze hoop
schier geheel.
Zijn oom de proost kwam hem nu ter hulp en poogde door velerlei redenen
jonkver Wulf te doen begrijpen dat zij ongelijk had dit eenig middel tot
verlossing, dat God in Zijne goedheid haar aanbood, zoo vermetel te
weigeren. Zij kon het zich niet ontveinzen dat de Kerels, in den burg,
|