ostdij, het klooster en de Tierk ging innemen, sprak iedereen van den
rijken buit welke men daar zou vinden. Ik, die arm ben, liet mij
verleiden door de hoop dat ik in de plundering wel een of ander voorwerp
van hooge waarde zou bekomen, en zoo drong ik met de Gentenaars in het
klooster. Wat er dan geschied is, draait mij als een molen in het hoofd.
De Kerels zijn gekomen en hebben ons teruggedreven, de Franschen zijn
gekomen en hebben ons weder vooruitgestuwd, en zoo in de hoogte gewoeld,
gekneusd, gepletterd, ben ik, zonder het te weten, binnen de kerk
gestooten. En dan, schier dood van schrik, ben ik achter den altaar
gevlucht en heb mij verborgen onder eenen hoop balken, welke daar in
verwarring opeengestapeld lagen. Dit is, heeren, de loutere waarheid.
Doet nu met mij naar uwen wil; maar wees mij toch barmhartig: want, wel
verre van u te verraden, zou ik, indien het mij mogelijk was, u willen
verlossen van den schrikkelijken dood die, eilaas, u bedreigt!"
"De heer kastelein heeft bevolen den gevangene onmiddellijk in zijne
tegenwoordigheid te brengen", bemerkte een Kerel.
"Welnu, doet hem geen leed en leidt hem naarboven in de kapelle."
"In de kapelle? Ik?" riep David Snoek, eenen stap terugspringende "o,
mijn God, daar ligt het lijk van den graaf! Neen, neen, ik bid u, doodt
mij liever!"
Hij beefde zoodanig en zulke diepe verschriktheid verried de holle toon
zijner stem, dat de Kerels gansch ontsteld hem aanzagen.
"Meent gij dan dat de vervloekte Denemarker uit zijn graf zal opstaan om
u den nek te breken?" spotte Burchard Knap, tot groote ergernis zijner
gezellen.
De gevangene knikte bevestigend, terwijl hij zuchtend een kruis maakte.
"Maar wees duidelijk; wat wilt gij zeggen?" mompelden vele Kerels, door
zijne vreemde houding en eindelooze vervaardheid getroffen.
"Ach, heeren", zeide David Snoek, de handen samenvoegende, "gij weet
niet wat er in de stad geschiedt. Het is ijselijk; en sedert ik het weet
durf ik des nachts niet meer slapen. Zou ik het u durven openbaren? Zult
gij niet tegen mij vergammen?"
"Spreek, spreek!" riep men hem toe.
"Welnu, de geest van graaf Karel waart alle nachten in de stad en spookt
in de Steenen waar de ridders geherbergd zijn, niet anders roepende dan
"wraak, wraak, wraak!"
De Kerels luisterden met jagenden boezem; twee of drie slechts
beantwoordden deze openbaring met eenen spotlach.
"Om Gods wil, lacht niet, heeren", hernam de gevangene; "wat ik zeg is
e
|