n door wapenknechten, schalken en mindere lieden,
waartusschen slechts weinige poorters zich bevonden. De groote
meerderheid der welhebbende of der neringdoende Bruggelingen hield zich
stil langs de huizen, en bepaalde hare betuiging bij eenen eerbiedigen
groet.
Maar telkens wanneer de koning eenige stappen voorbij was, ontstond er
onder deze poorters een afkeurend gemor, en velen waren zelfs stout
genoeg om openlijk door uitroepingen of door gebaren hunne gramschap en
hunne verontwaardiging te betuigen.
De oorzaak dezer ontevredenheid wae, dat Rambold Tancmar en andere
neven of magen van den hofraadsheer, die met graaf Karel was vermoord
geworden, den koning volgden. Tot nu toe had geen hunner binnen Brugge
zich durven vertoonen; maar sedert de nederlaag van het Kerlenleger
vreesden zij niets meer, en tergden nu zelfs de verbitterde poorters
door spottende blikken en hoogmoedig lachen.
Zoo trok de stoet, bij den klank van bazuinen en trompers, nevens de
St-Christoffelskapelle voorbij, en begaf zich naar den Maalberg, alsof
des konings doel ware geweest de Kerels van boven den toren zijnen
zegevierenden intocht te doen aanschouwen.
Op den Maalberg hield de stoet stil, en men voerde, met een bepaald
inzicht ongetwijfeld, den open wagen zoo dicht mogelijk naar den toren.
De ridder, die op den wagen gebonden lag, woelde zich om en wrong zijne
leden, als wierd hij door de stuiptrekking eener vurige woede geschokt.
Zoo geraakte hij half opgericht en schreeuwde met eene machtige stem tot
de Kerels:
"Moordenaars, vuige, laffe moordenaars, gij hebt Kerlingaland en mij in
het verderf gestort! Wees vermaledijd!"
Dan herkenden de Kerels in den gevangen ridder Willem Van Loo, dien zij
te Veurne in de Hoop tot graaf van Vlaanderen hadden gekozen.
Hij lag gebonden op eenen wagen en werd in eenen zegevierenden optocht,
ter eere des konings van Frankrijk, rondgevoerd! Het Kerlenleger was dus
overwonnen; niet alleen was alle hoop op behoudenis des levens hun
ontnomen, maar zelfs hun vaderland was verloren!
Deze overtuiging trof hen met zulken diepen angst, dat zij in den eerste
geene acht op des ridders woorden gaven; maar dewijl hij zijne
beschuldiging meer dan eens herhaalde, ontvlamden zij in toorn en riepen
hem toe:
"De lafaard, de verrader zijt gij, valsche ridder, die den moord des
graven hebt bevolen, en dan den onschuldigen proost van St-Donaas hebt
doen martelen en ons zonder hulp hebt gelaten, om de werel
|