gezellen spreekt, glanzen
zijne oogen van mannelijke trotschheid, en hij boezemt allen de
verachting des doods in, met eene onweerstaanbare welsprekendheid
Sterven op zulke wijze dat men den onplooibaren heldenmoed der Kerels
tot den einde toe bewondere, schijnt zijn eenige droom en zijn eenig
doel; maar zoohaast hij het woord tot mij richt, wordt hij droefgeestig,
en niet zelden schieten hem dan tranen in de oogen."
"Waarom toch? Zegt gij hem bedroevende dingen, Reinbert?"
"Neen, jonkvrouw; maar mij spreekt hij immer van u, van u alleen. Uw
tegenwoordig lot, het lot dat u nog te wachten staat, verschrikt hem. De
tranen, welke hij met zooveel geweld op zich zelven poogt te bedwingen,
zijn tranen van medelijden en van liefde."
Dakerlia zweeg eene wijl; een zucht ontsnapte haar en hare oogen
glinsterden van ontroering.
"Maar, Reinbert", vroeg zij in gedachten, "gelooft dan mher Sneloghe,
gelooven de andere Kerels dat men de doodstraf tegen hen zal
uitspreken?"
"Zij schijnen inderdaad weinig hoop op het behoud des levens te
koesteren", antwoordde de gevangenbewaarder, "en zij hebben wel reden,
dunkt mij, om zich vanwege hunne vijanden aan het ergste lot te
verwachten. Arme Kerels, hunne onzekerheid zal niet lang meer duren!"
Door deze koele bevesting harer vrees verschrikt, hief Dakerlia de
handen in de hoogte en riep kermend uit:
"Genade, genade voor hem, almachtige God! Hij is onschuldig. Ach, wreek
den gruwelijken moord niet op hem. Laat hem leven, ik zegen Uwen
heiligen naam tot mijnen laatsten snik!"
"Jonkver Wulf, vertwijfel zoo niet", zeide de gevangenbewaarder "Hoor
mij aan, ik bid u. Worden de andere Kerels ter dood veroordeeld, men zal
naar alle waarschijnlijkheid mher Sneloghe het leven sparen."
"Gij wilt mij troosten en poogt mij te bedriegen, uit goedheid des
harten!" murmelde Dakerlia ongeloovig.
"Neen, jonkvrouw, ik heb u reeds gezegd dat de schepenen en voorname
poorters niet ophouden bij den koning allerlei pogingen aan te wenden om
genade voor mher Sneloghe te bekomen. Gisterenavond heb ik hier, in de
groote zaal van het Gyselhuis, twee ridders,--mher Gervaas Van Praet,
die nu kastelein van Brugge is geworden, en een Fransch overste van 's
konings raad over deze zaak hooren spreken en twisten. Uit hunne
woorden kon ik verstaan dat de koning geneigd is om mher Sneloghe in
genade te ontvangen, en hij het reeds zou hebben gedaan, indien de
Isegrims hem tot nu toe niet hadden wederhouden
|