zeg, dat gij toestemt mij
tot echtgenoot te aanvaarden."
Een doffe schreeuw van afgrijzen ontsprong uit Dakerlia's benauwde
borst, en zij deinsde wankelend naar de tafel, waar zij met de hand
eenen steun zocht.
"Ik eisch niet", ging Disdir voort, "dat dit huwelijk in de eerste
maand voltrokken worde. Ik wil u den tijd gunnen om u aan de gedachte
van dit nieuw lot te gewennen. Beloof mij slechts op dit oogenblik, dat
gij aan uwe liefde voor mher Sneloghe verzaakt en laat mij de hoop dat
ik u ten altaar zal mogen leiden, zoohaast de herinnering aan uwe
tegenwoordige beproevingen genoeg zal verzwakt zijn, om in uw hart
plaats voor een ander gevoel te maken. Gij ziet het, ik ben toegevend
tot het uiterste; maar langer kan ik in dezen kerker niet blijven. Neem
een besluit: van dit opperst ja of neen hangt het leven van Robrecht af.
Zult gij mijne vrouw worden of niet?"
Dakerlia staarde hem aan met eenen zuren spotlach en met oogen die
eensklaps van heldhaftige trotschheid blonken.
"Gij antwoordt niet?" vroeg bij. "Gij veroordeelt dus Robrecht tot den
schandelijksten marteldood?"
"Uwe vrouw?" antwoordde de maagd. "Ik, Dakerlia Wulf, ik, eene Kerlinne,
uwe vrouw? Nooit, nooit! Doe ons allen sterven. God zal mij daarboven
met Robrecht, mijnen bruidegom, voor eeuwig vereenigen. Ha, gij meent
mij vatbaar voor vrees? Neen, neen, onze onplooibare standvastigheid tot
op het kapblok zal onze vijanden nog verbazen en de verraders van
Kerlingaland beschamen!"
"Gij bedriegt u in uwe zinnelooze hoop, jonkvrouw", schertste Disdir,
wiens hart met woede en spijt was vervuld. "Men heeft mij reeds uwe
genade toegestaan; noch gij noch de andere gevangene Kerlinnen zult
sterven. Gij moet leven, leven om mijne vrouw te worden!"
"Nooit, nooit!"
"Gij blijft in mijne macht; worstel zooveel gij wilt tegen een
onvermijdelijk noodlot, gij zult het onderstaan, met goeden wil of tegen
dank, ik heb het gezworen en ik herhaal u dien eed. Vaarwel, Dakerlia;
het bloed van mher Sneloghe valle terug op haar die weigert hem door een
enkel goed woord te redden. Ziet gij mij hier terug, het zal zijn om u
den dood van Robrecht aan te kondigen."
Hij stapte uit den kerker, en zelfs toen de deur was gesloten, hoorde
hij nog het woord "nooit! nooit!" hem achternaklinken.
Eene uitdrukking van haat en gramschap deed zijne scherpe lippen beven
en, terwijl hij over het plein van den burg stapte, mompelde hij sombere
bedreigingen tegen Robrecht en z
|