elfs tegen Dakerlia.
Voor de poort der Loove trok Disdir Vos zijn zwaard en meende zich als
overste aan het hoofd van een gedeelte der wacht te stellen; maar zijn
plaatsvervanger zeide hem dat het gerechtshof reeds sedert eenigen tijd
was vergaderd en de koning zelf daar zooeven mher Gerhard Van Audenaarde
met eenige wapenknechten had gezonden om den gevangen Robrecht Sneloghe
voor de rechtbank te brengen.
Deze tijding bekommerde Disdir. Zou men de Kerels onderhooren? Was de
koning voornemens Robrecht genade te schenken en hoopte hij, in de
woorden van den jongen ridder het middel te vinden om aan de smeekingen
der poorters toe te geven? In alle geval, er moest in de besluiten der
ridders eene verandering gekomen zijn. Indien men Robrecht Sneloghe ging
sparen!
Disdir stak zijn zwaard in, gaf het bevel aan zijnen plaatsvervanger
over en trad binnen de Loove.
In de groote zaal, waar het gerechtshof zetelde, was een gedeelte
voorbehouden om den ridders toe te laten het uitspreken van het vonnis
bij te wonen.
Het was Disdir Vos gemakkelijk tot tegen de balie door te dringen; maar
hier dwong de tegenwoordigheid des konings hem tot eerbied en tot
stilte; en, hoe hij het ook vurig wenschte, hij kon den veldheer Gervaas
Van Praet, die tusschen de rechters zetelde, niet naderen, en moest zich
vergenoegen met hem, door herhaalde wenken en door gebaren, tot
onverbiddelijke strengheid aan te drijven.
In het diepe der zaal, onder een kostbaar verhemelte van roode zijde,
zat de koning van Frankrijk, Lodewijk de Dikke; nevens hem, aan de eene
zijde, Willem van Normandie, de nieuwe graaf, door hem benoemd, en aan
de andere Gervaas Van Praet, die om zijne uitstekende diensten tot de
waardigheid van kastelein van Brugge was verheven geworden.
Van wederkanten des troons zaten de rechters. Tusschen hen kon men de
heetste Isegrims, die onverbiddelijkste vijanden der Kerels; ja zelfs
Rambold Tancmar die, door den koning geroepen, in Brugge was
teruggekeerd.
Van zulke rechters was zeker geen onpartijdig vonnis voor de Kerels te
verwachten; tenzij nochtans in geval de wil des konings, stellig
uitgedrukt, hen tot toegevendheid had overgehaald; want zij waren den
Franschen vorst genoeg onderworpen om, zelfs tegen dank, een in schijn
zachtmoedig oordeel uit te brengen.
Op dit oogenblik doorliep eene siddering de leden van Disdir Vos. Zijne
herhaalde wenken en gebaren had mher Gervaas Van Praet nu door een
droevig schokschoude
|