het vonnis is geveld, ik ben onmachtig."
"Hij moet sterven?"
"Straks."
"Mijn God, mijn God, men zal hem van den toren werpen, niet waar?"
"Wie heeft u dit gezegd, jonkvrouw?"
"Ach, ik weet het; reeds tien onzer arme broeders zijn dood."
"Reeds twintig, Dakerlia. Het is te laat!"
"Dus geene genade meer voor hem?"
"Geene; de koning zelf heeft hem veroordeeld."
Dakerlia deinsde een paar stappen achteruit; de bleekheid des doods
ontverfde haar gelaat en zij sidderde in al hare leden, als hadde eene
diepe vrees haar aangegrepen. Misschien schrikte zij terug van hare
eigene gedachten; want zij deed zichtbaar geweld om hare ontsteltenis te
bedwingen.
Eensklaps viel zij geknield neder en, de handen tot Disdir Vos
opheffende, kreet zij:
"O, ik smeek u, wees medelijdend voor mij! Gun mij eene genade, eene
enkele; ik zal u daarvoor dankbaar zijn mijn leven lang!"
"Welke genade? Het is te laat, zeg ik u!"
"Neen, neen; hij sterve, vermits het wreede noodlot zijnen dood eischt;
maar, Disdir, laat mij hem vergezellen, hem troosten tot het einde!"
Verwonderd over deze zonderlinge vraag, schudde Disdir weigerend het
hoofd.
"Ach, dat het mij vergund weze jegens hem ook dezen laatsten plicht der
liefde te vervullen!" riep Dakerlia, tot Disdir op de knieen
voortkruipende. "Ik zal u dankbaar blijven voor deze weldaad ... en, wie
weet, wie weet?... indien ik daardoor de overtuiging kon bekomen dat er
goedheid in uw harte ligt!"
Bij het uitspreken dezer woorden schouwde zij Disdir in de oogen met
eenen blik zoo biddend en zoo vriendelijk, dat hij er tot in de ziel
door werd ontroerd. Dakerlia zou hem kunnen beminnen? Gaven niet hare
woorden hem die hoop? Straalde niet uit hare oogen de belofte dat zij
zou pogen hare dankbaarheid tot een zoeter gevoel te laten vergroeien?
Hij reikte de maagd de hand, hief haar op en zeide:
"Dakerlia, ik wil, ofschoon het gevaarlijk voor mij kan worden, u de
genade toestaan die gij zoo verleidend van mij afsmeekt."
"Dank, dank, Disdir!" murmelde zij.
"Maar op de strenge voorwaarde dat gij u stil houdet en geen gerucht
maket. Vergezel Robrecht tot op den toren, vermits gij het zoo vurig
wenscht; spreek hem aan, steun zijnen moed; maar blijf bedaard en wek
niet te veel de aandacht der wapenknechten op. Bij de minste
ontstuimigheid in de uitstorting uwer droefheid, zal ik mij verplicht
zien u naar den kerker te doen terugleiden."
"Ik zal bedaard blijven. O, dank, Di
|