de om
hem te grijpen; maar Ivo sprong met eenen schaterlach over de leuning en
riep, terwijl hij reeds in de ledige ruimte nederzonk:
"Vrij, vrij tot in den dood!"
Disdir Vos, die tot dan een weinig terzijde was gebleven en de wreede
strafpleging had bijgewoond zonder er eenig werkelijk deel aan te nemen,
naderde nu tot den rand der gaanderij en schouwde op de opene plaats van
het klooster. De lijken der twee Kerels lagen daar verbrijzeld; geen lid
verroerde nog aan hen ..., de beulenknechts, die de verminkte lichamen
kwamen wegnemen, sleepten er mede langs den grond als met voorwerpen
waarin nooit eenig leven had gewoond.
Een verwijderd gebruis en onduidelijke galmen deden hem den blik over de
stad richten. Hij zag de markt en alle omliggende straten overdekt met
Fransche krijgsknechten en, daarachter in de verte, de poorters, die de
handen ophieven, als riepen zij nog om genade voor de ongelukkige
Kerels, manhaftige verdedigers der bedreigde volksvrijheid.
Nauwelijks waren er eenige minuten verloopen, of men bracht twee andere
Kerels op den toren en smeet ze, zonder hun meer dan een oogenblik tot
bidden te gunnen, over de leuning ... en daarna weder twee, en nog twee,
en zoo voorts, totdat er reeds twintig den vloer der opene plaats van
het klooster met hun bloed hadden geverfd[93].
Allen waren gestorven zooals zij het hunnen gezellen hadden beloofd:
zonder tegenstand, zwijgend en onverschrokken en met eenen koelen
glimlach op den mond. Hadden sommigen geweend bij de gedachtenis aan
vrouw of kinderen, hunne tranen hadden in het binnenste van hun
verscheurd hart gevloeid, en niets had hunne ontroering voor het oog
hunner beulen verraden.
Op dit oogenblik kwam er een dienaar van den gevangenbewaarder op de
gaanderij. Tot Disdir Vos naderende, fluisterde hij hem iets in het oor
dat hem scheen te verrassen en diep te treffen; ja, het lokte eenen
blijden glimlach op zijne lippen.
Disdir wenkte eenen overste, die onder hem de wacht gebood, en zeide hem
iets aangaande Robrecht Sneloghe. Dan volgde hij den dienaar, daalde met
hem de trap af en begaf zich met groote stappen naar het Gyselhuis, waar
hij den kerker van Dakerlia deed openen.
"Gij hebt mij doen roepen, jonkvrouw?" zeide hij.
De maagd, wier oogen rood waren van tranen, kwam hem te gemoet geloopen
en kreet met saamgevoegde handen:
"Disdir, Disdir, hij is dood?"
"Nog niet, jonkvrouw", was het antwoord.
"O, red hem, red hem!"
"Onmogelijk,
|