Robrecht mocht worden en waar hij zich ook bevonde, zij zou zijne
echtgenoote zijn en haar leven toewijden aan het verzachten, aan het
verhelderen van zijn lot. Misschien zou zij hem dan den geleden
rampspoed kunnen doen vergeten, misschien waren hun door den
barmhartigen God nog schoone, vreedzame dagen voorbewaard?
Bij zulke gepeinzen rees er een stille glimlach op hare lippen en
ontschoot eene vonk van vertrouwen aan hare vochtige oogen; maar weldra
versomberde eene kommervolle overweging haren geest. Zouden de
valschhartige Isegrims, in hunnen onverbiddelijken wrok, de rechtbank
niet doen samenstellen uit vijanden der Kerels? Eilaas, dan zou een
doodvonnis den armen Robrecht treffen, en het zwaard des beuls zou dit
edel en dierbaar hoofd van het bloedige kapblok doen rollen!
Schrikkelijke gedachte, die Dakerlia deed ijzen en haar eenen angstkreet
ontrukte ... Evenwel, haar beweegbaar en sterk gemoed kwam onmiddellijk
in opstand tegen de wanhoop; en dan bief zij de oogen ten hemel, als om
de plaats te zoeken waar hare ziel welhaast met de ziel van Robrecht en
met andere dierbare zielen zou vereenigd zijn.
Zij bedwong op dit oogenblik hare ontsteltenis, en eene uitdrukking van
blijde verwachting beglansde haar gelaat. Het gerucht van sleutels en
zware stappen in den gang kondigde haar aan dat Reinbert, de
gevangenbewaarder, haar met het morgeneten tijding van Robrecht ging
brengen.
Reinbert, die nu de deur des kerkers opende en met eene kruik en een
weitebroodje in de hand binnentrad, was een reeds bejaarde man, wiens
gelaat niet van gevoeligheid getuigde; maar hij had vroeger in den
oorlog onder het bevel van mher Wulf gestaan, en herinnerde zich met
erkentenis den heldenmoed en de goedheid van zijnen overste. Daarom
behandelde hij nu zijne dochter in het ongeluk met eerbied en
genegenheid, en verschafte haar, niet zonder gevaar voor zich zelven,
wat haar lot in deze treurige plaats kon verzachten.
"Jonkver Wulf", zeide hij bij zijne intrede, "ik heb hier warme melk en
van het fijnste brood dat er in Brugge te vinden is. Dezen middag zal ik
..."
Maar Dakerlia, door haar ongeduld aangejaagd, onderbrak zijne
vriendelijke rede:
"Dank, dank; God zegene u, Reinbert, voor uwe goedhartigheid! Hebt gij
heden reeds mher Sneloghe gezien?"
"Ik heb hem gezien, jonkvrouw."
"En hoe vaart hij?"
"Wel, tamelijk wel."
"Gij zegt het zoo twijfelachtig! Treurt hij?"
"Ja en neen, jonkvrouw. Als hij tot zijne
|