hheid
ontschoten, men zou voorzeker gewaand hebben eene bende verhongerde
bedelaars te zien.
Dakerlia alleen, met hare rijzige gestalte, hare bekoorlijke
wezenstrekken en reine, nette kleeding scheen eene koningin tusschen
eenen hoop noodlijdenden. Zij stapte aan Robrechts zijde en verbaasde
elkeen door den stillen, zoeten glimlach en door den glans van fierheid
die haar schoon gelaat verlichtte.
Ridders en wapenknechten boden als met eerbied eenen vrijen doorgang aan
deze heldhaftige vijanden, en bekeken hen zonder een enkel hoonend woord
te laten hooren of door eenig zegevierend gebaar hen in hun ongeluk te
bespotten.
Menig poorter, terwijl de arme Kerels hen voorbijgingen, wischte zich
eenen traan van medelijden en bewondering uit de oogen.
Verre hoefden de gevangenen niet te gaan: het Gyselhuis, in welks kerker
men ze ging opsluiten, stond op den burg, schuins over de proostdij.
Toen de Kerels binnen in het Gyselhuis gekomen waren, gebood de overste
der wachten, dat men de mannen in den grooten kerker ter rechterzijde,
en de vrouwen in de cellen ter linkerzijde zou opsluiten.
Een angstschreeuw ontsnapte terzelfdertijd aan Dakerlia en Robrecht en,
als vreesden zij dat dit afscheid eeuwig zou zijn, sprongen hun beiden
de tranen uit de oogen.
Dakerlia hief met een plechtig gebaar den vinger ten hemel, wees dus aan
haren verloofde de baak der hoop en riep:
"Robrecht, Robrecht, er is een beter leven. Vaarwel, tot wederziens
daarboven ... mijn vader, Witta!"
"Vaarwel, dat God u bescherme!" murmelde de jonge ridder, schier
bezwijkende van smart.
De wapenknechten grepen de Kerels en de vrouwen bij de armen en leidden
ze naar de kerkers die hun waren toegekend.
VOETNOTEN:
[Voetnoot 87: "Zij sloegen de klokken aan stukken om daarmede hunne
vijanden te verpletten." GALB., p. 319.]
[Voetnoot 88: "In zijne gramschap gebood de koning den toren spoedig
omverre te doen storten ... Onmiddellijk begonnen zij met ijzeren
werktuigen den toren van onderen uit te breken." GALB., p. 370.]
[Voetnoot 89: "Zij wierpen kolen, gedoopt in pik, in was en in boter.
Deze kolen, zich hechtende aan de daken, deden vlammen ontstaan, welke
de wind aanblies, en die, zich uitbreidende, het dak naar alle kanten
verslonden." GALB., p. 354.]
[Voetnoot 90: Den Maandag, 18 April, wierpen onze burgers zich weder
geknield voor den koning neder, en smeekten om genade voor Robrecht.
GALB., p. 370.]
[Voetnoot 91: "De koning
|