t plein en dreigden de poorters
met gevangenis indien zij, tot de Kerels sprekende, het gebod des
konings overtraden.
Het duurde zeer lang eer men iets nieuws vernam. De toevloed der menigte
groeide immer aan, en met ongeduld wachtte een ieder op het besluit des
konings.
Eindelijk liep een blij gemor door het volk, dat zich opende om eenen
wapenbode en eenen bazuinblazer door te laten.
De bode, nadat men de aandacht der Kerels door een kort geschal had
opgewekt, riep hun toe:
"Op de bede der poorters van deze goede stad Brugge en om den toren van
St-Donaas te sparen, vergunt onze heer, de koning van Frankrijk, u de
voorwaarden op welke gij aangeboden hebt u over te geven. Gij zult in de
gevangenis geleid worden en daar afwachten totdat rechters over uw lot
uitspraak hebben gedaan. Laat mij weten of gij deze gunst aanvaardt: ik
wacht uw antwoord."
Na eene wijl onder elkander te hebben geraadpleegd, riepen de
Kerels[91]:
"Wij aanvaarden met vertrouwen in 's konings woord!"
"Komt dan beneden!" zeide de bode. "Men zal den uitgang van den trap
vrijmaken en u in de kerk uwe wapens afnemen!"
"Het zij zoo!" antwoordden de Kerels.
Een lang gejubel klonk over het plein, en herhaalde malen weergalmden er
kreten ter eere van den Franschen vorst.
Ongetwijfeld hadden de Kerels nog druk te arbeiden om zich eenen
doorgang te banen tusschen al de hindernissen waarmede zij tot hunne
verdediging de torentrap hadden versperd.
Schier een uur verliep er, vooraleer een dof gebruis en een koortsig
gewoel onder de menigte aankondigden dat de Kerels gingen verschijnen.
Inderdaad, uit de kerkpoort trad nu eene sterke wacht van wapenknechten;
daarachter stapten de Kerels, ten getalle van slechts zevenentwintig man
en drie vrouwen.--Zij waren sedert meer dan veertig dagen in den burg
opgesloten gebleven, en hadden daarvan zestien dagen op den toren
doorgebracht! Gedurende deze lange tijdruimte hadden zij met
onplooibaren heldenmoed zich verdedigd tegen twee legers en tegen al de
befaamde stormtuigen van den burg van Gent!
Ook was het wel aan hun ellendig opzicht te zien wat zij hadden
doorstaan en geleden. Allen waren geel en mager, met ingevallen wangen
en weggezonken oogen. Velen droegen op aangezicht en handen de roode
litteekens van slecht geslotene wonden; hunne kleederen waren vuil en
hingen aan flarden. Ware het niet hunne trotsche houding geweest, hadde
niet uit hun somber oog nog de vonk der onplooibare trotsc
|