Alhoewel zij slechts weinige pijlen nog bezaten en reeds groote holten
in den toren hadden gebroken, om zich werptuigen te verschaffen poogden
zij elken vijand, die onder hun bereik kwam, met steenen of schichten te
treffen.
Dagelijks sneuvelden er dus eenige Franschen en Vlamingen, ridders en
wapenknechten. Dit verlies vergramde den koning uitermate en vuurde
dusdanig zijn ongeduld aan dat hij bij dag zijn intrek in de Loove nam
en niet zelden binnen het klooster ging om de arbeiders tot vlijt en
haast aan te drijven.
Nu was hij weder met eenige ridders in het klooster getreden, omdat men
hem de voltooiing van den grooten beukram was komen aankondigen. Met
genoegen beschouwde hij het ontzaglijk gestel, dat waarschijnlijk in
weinig tijd de Kerels tot overgaaf zou dwingen of door den akeligsten
dood een einde aan hunnen onbeschaamden trots zou maken.
De refter van het klooster was bijna hoog als de beuk eener kerk. Daar
hing nu, in evenwicht tusschen eene timmering van opgaande balken, een
zware eikeboom, nauwelijks van zijne schors ontbloot en vooraan met een
ijzeren ramshoofd beslagen.
Aan het achterst einde waren vele zelen gehecht en aan elk dezer zelen
stonden vele arbeiders en wapenknechten. Om te beuken, moesten deze
lieden achteruitloopen, den balk hoog uit zijn evenwicht trekken en dan,
op een sein of een woord, allen te gelijk de zelen loslaten. Dan schoot
de balk, om zijn evenwicht te zoeken, vooruit tegen den torenmuur en
verbrijzelde de steenen en schokte het gebouw tot in zijne grondvesten.
Toen alles gereed was, gaf de koning zelf het eerste sein. Wel was de
schok geweldig en sprong het vuur uit den verstaalden ramskop; maar de
brokkelingen, welke hij van den muur deed vallen, waren zoo weinig
aanzienlijk, dat de koning met ongeduld en mismoed het hoofd schudde.
Nog drie of vier schokken deed hij in zijne tegenwoordigheid beproeven,
met even geringen uitslag.
Dan betuigde hij zijne ontevredenheid aan meester Arnold; maar deze,
door zijne eerbiedige uitleggingen, deed den vorst begrijpen dat de
steen van den toren uitnemend hard was en daarom de ram, ondanks zijne
zwaarte, bij elken afzonderlijken slag zoo weinig uitwerksel had. Het
was evenwel slechts eene zaak van tijd, en hij kon de verzekering geven,
dat na twee of drie dagen arbeids, de toren zou ten gronde liggen,
indien de Kerels zich niet vroeger in 's konings genade overgaven.
De vorst verwijderde zich half tevreden over deze verkl
|