was de rijkste
ridder van geheel West-Vlaanderen geweest, hij had toebehoord aan een
vrij land en een edel geslacht. Hij was schoon en sterk geweest als man,
geacht en bemind als mensch. Hij had eene zuster gehad, zoet, eenvoudig
en lieftallig als eene duive. Zijne ziel had eene zuivere, beminnende
ziel ontmoet; de huwelijkszegen moest hen onafscheidbaar vereenigen en
hun leven tot een paradijs van liefde en zoet genot herscheppen ...
Eenige sombere dagen slechts waren voorbij--en van dit alles bestond
niets,--niets meer! Kerlingaland was bezweken, de vrijheid, het erfdeel
der edele voorvaderen, verloren! Hij, die de gelukkige bruidegom der
aangebeden maagd moest worden, ging den dood vinden onder de puinen van
St-Donaastoren ... Van de Erembalds zou zelf in 's lands geschiedenis
niets overblijven dan eene gevloekte gedachtenis! en dit alles tot boete
eener afschuwelijke misdaad, waaraan zij vreemd gebleven waren,--tot
betaling der bloedschuld van den moordenaar Burchard Knap!
Eene wijl bleef nog de blik des jongelings strak en dof, als ware de
denkingskracht in hem opgeschorst geweest.
Allengs nochtans vormde zich op zijne lippen een onduidelijke glimlach,
en hij hield de oogen met eene soort van treurige bewondering op het
gelaat van Dakerlia gevestigd.
Zij was toch zoo schoon en zoo ontzagwekkend, zijne verloofde, die daar
op den rand van den waggelenden toren lag te slapen als een onnoozel
kind dat sluimerd op de kruin van eenen vulkaan.
Waren Robrecht en zijne gezellen bleek, vermagerd, gekwetst, vuil en
gescheurd, Dakerlia had geheel het voorkomen der gezondheid van den
zielevrede en der zindelijkheid behouden. Iedereen toch had gewedijverd
om haar tegen de ongemakken van hunnen schrikkelijken toestand te
behoeden; en, hoe zij ook wederstand had geboden, haar voedsel toch was
niet verminderd geworden, en zelfs had men veel van het kostbare
drinkwater opgeofferd, om de Kerlinnen toe te laten, haar met al de
zorgen der netheid te omringen.
Dakerlia's wangen hadden nog iets van hunnen vorigen blos behouden, haar
aangezicht was zuiver en frisch gebleven. Haar zoo op de leuning der
gaanderij onder het zonnelicht ziende rusten, zou men gewaand hebben
eene teeder gekleurde roze te beschouwen, die even door een storm uit
het dal was gerukt geworden en boven op eene naakte rots gevoerd.
Robrechts hart popelde van bewondering en liefde, terwijl hij, van het
gevoel der wezenlijkheid verdwaald, den blik op het zoe
|