t gelaat zijner
verloofde hield gevestigd; maar eindelijk toch ontviel hem de
tooversluier der begoocheling, en welhaast sidderde hij onder den slag
van bedroevende gepeinzen.
Zij ook, zij, Dakerlia, ging eenen akeligen dood sterven! Van die
schoonheid, van dat jong leven, van al die hoop op geluk zou niets
overblijven dan ... dan een verpletterd en verminkt lichaam ...
ijselijk, gruwelijk!
Tranen schoten den ontroerden ridder in de oogen; maar hij bedwong deze
teekens der smart met geweld, en zette zich in stilte nevens zijne
verloofde.
Dakerlia ontwaakte en opende de oogen; zij aanschouwde Robrecht eene
wijl met eene soort van onbewustheid en glimlachte dan helder, als stond
er eene verheugende herinnering in haren geest op.
"Gij lacht, Dakerlia?" murmelde de jonge ridder verbaasd, "Uwe sterke
ziel is dus boven alle vrees verheven?"
"Wat schoon, wat heerlijk gezicht!" riep de maagd met begeestering uit.
"Robrecht, ik heb mijn vader en uwe zuster jfezien ... gezien en omhelsd
en gesproken!"
"Een droom, lieve, eene begoocheling ..."
"Neen, neen, meer dan dat; eene inspraak van God, een troost in ons
lijden, eene voorspelling van toekomende dingen!"
Robrecht haalde mismoedig de schouders op en zeide met eenen zucht:
"Luister, luister, hoe de ram daarbeneden beukt; voel, Dakerlia, hoe de
toren siddert. Ziedaar, arme vriendinne, de droeve wezenlijkheid!"
"Gij gelooft mij niet?" sprak de maagd, met een gelaat dat van vreugde
straalde, "Ik heb den toren reeds zien vallen ... Zoo zat ik hier bij
den rand der gaanderij: de ram beukte geweldiger nog dan nu, de toren
waggelde op zijne grondvesten en ging nederstorten. Ik was vervaard en
hief de handen biddend ten hemel. Een Engel verscheen aan mijne zijde.
"Vrees niet, Dakerlia," zeide hij; "voor wie ongelukkig is of onrecht
lijdt, is de dood eene verlossing, een nieuw en beter leven." De goede
geest gaf mij moed en versterkte mij tegen den hachelijken stond. Daar
viel de toren met ijselijk gekraak; maar terwijl ik met de puinen naar
beneden stortte, greep de engel mij in zijne armen en vloog met mij naar
den hemel. In eene zaal, die verblindend glansde van goud en licht,
kwamen mijn vader en uwe zuster juichend mij te gemoet geloopen en
omhelsden mij met uitstorting eener onzeglijke blijdschap. Tranen van
geluk ontrolden onzen oogen bij dit vroolijk wederzien. Onze vrienden
Eggard Van IJsendijke, Yorg Koevoet, uw oude oom, de proost, en nog
velen van de d
|