ijner boosheid, hoe zou uwe ziel zich beschuldigen de oorzaak te zijn
geweest mijner onzaligheid en mijner schande! Ik ben eene Kerlinne:
zuiver zal ik voor God verschijnen; ik wil het recht behouden mijnen
vader, uwe zuster en u zelven daarboven in de armen te drukken ..."
Tot dan hadden de Kerels, die zich op de gaanderij bevonden, volgens
hunne gewoonte de samenspraak van hunnen overste met jonkver Wulf
geerbiedigd, en waren zij aan de andere zijden van den toren gebleven;
maar nu kwam Ivo-de-Wolvenjager nader en zeide:
"Mher Sneloghe, indien ik mij niet bedrieg, gaat daar beneden iets
gewichtigs gebeuren. In de Hofstraat komen een groot getal voorname
poorters. Zij begeven zich in stoet naar den burg, ongetwijfeld om den
koning te spreken. Wat hun inzicht is kunnen wij niet raden; maar zij
doen verstaan dat zij over ons gaan handelen."
Op dit oogenblik bereikten de poorters het middelplein van den burg, en
Robrecht hoefde slechts het hoofd over de leuning der, gaanderij te
buigen, om op den stoet neder te zien. Hem werden insgelijks teekens
gedaan, doch hij kon er geene andere beduidenis aan toekennen, dan dat
men waarschijnlijk eene laatste poging bij den koning wilde wagen om
levensgenade te bekomen voor de arme Kerels, die andere door den val van
den toren ellendig zouden worden verpletterd.
Inderdaad, hij misgreep zich niet. De schepenen der stad, vergezeld van
wel veertig oversten der gilden en neringen, boden zich op dit oogenblik
voor de poort der Loove aan en verzochten den koning te mogen spreken.
In de tegenwoordigheid des vorsten toegelaten en over de reden hunner
komst ondervraagd, zeide de voorschepen:
"Heer koning, de droeve mare dat men den toren van St-Donaas gaat doen
vallen heeft onze poorters zeer ontroerd. Op hun aandringen komen wij
uwe goedheid afsmeeken en, voor uwe voeten neergebogen, u bidden dit
oudste kerkelijk gebouw onzer stad te willen sparen. Valt deze logge
toren, dan zal hij niet alleen de kerk en de proostdij verpletteren,
maar nog daarenboven zonder twijfel vele menschen dooden."
"Wij begrijpen wel, heeren, dat gij liever den toren zoudt gespaard
zien", antwoordde de vorst. "Maar gij hoopt zeker niet 'dat wij, koning
van Frankrijk, ongestraft onze macht zullen laten hoonen, of van hier
zouden kunnen vertrekken zonder die slechte, hardnekkige lieden tot
overgaaf te hebben gedwongen? Te lang heeft dit belachelijk spel
geduurd; en, vermits er geen ander middel is om die r
|