azende Kerels te
doen bezwijken, zal de toren vallen!"
"Gelieve de heer koning mij oorlof te geven om eene overweging ootmoedig
hem te onderwerpen", hernam de voorschepen. "Het getal der Kerels op den
toren is niet vijftig; wij meenen ons overtuigd te kunnen houden, dat
zij niet boven de dertig sterk meer kunnen zijn. Deze arme lieden zijn
in den oorlog gewikkeld geworden ten gevolge van eenen gruwelijken moord
waaraan geen hunner persoonlijk schuldig was."
"En Robrecht Sneloghe dan?" riep Disdir Vos, die met den veldheer
Grervaas en met andere ridders achter den koning stond.
"De koning late mij toe het te zeggen", antwoordde de voorschepen "mher
Robrecht Sneloghe heeft door al zijne daden bewezen dat hij vreemd is
gebleven aan de misdaad en deze dieper betreurt dan wie het zij; ja, hij
heeft in het openbaar tranen van deernis en rouw op het lijk van graaf
Karel gestort en het met gevaar des levens tegen schennis verdedigd. Is
hij het niet die den moordenaar heeft gedood[90]?
Van allen die bekend zijn als hebbende deel aan de misdaad genomen, is
geen enkele meer op den toren; zij zijn gesneuveld, gemarteld of
gevlucht ... O, machtige koning van Frankrijk, kan de onmiddellijke dood
dezer ellendige lieden eenigen luister voegen bij den glans van uwen
roem? Zeker, de moord van onzen graaf is een afschuwelijke aanslag;
maar, heer koning, in uw grootmoedig hart kan het gevoel der wraak
slechts toegang vinden, voor zooveel het nuttig of geheel rechtvaardig
zij...."
"Hoe?" morde de vorst verwonderd. "Onze wraak tegen deze overmoedige
lieden zou niet rechtvaardig zijn? Hebben zij niet genoeg onzer ridders
en wapenknechten gedood of gekwetst?"
"Inderdaad, heer koning, en het is wel te betreuren; maar indien uw
edelmoedig hart het wilde aanzien als enkelijk geschied tot hunne
verdediging ..."
"Sa, begrijp ik het wel", viel de koning half vergramd uit, "dan zoudt
gij vermetel genoeg zijn om te wenschen en te verwachten dat wij genade
schenken aan deze lieden die ten minste vrienden en handlangers der
moordenaars zijn?"
"Neen, heer koning, genade niet; maar wij durven u smeeken hun de
voorwaarden toe te staan welke zij op hunne overgaaf stellen. Zij
willen zich in de gevangenis begeven en onderwerpen zich op voorhand aan
de straf welke de rechters, na hen gehoord te hebben, over elk hunner
zullen uitspreken. Zij vragen geene genade, zij eischen slechts
rechtvaardigheid. Zeker, grootmoedige vorst, zij zijn in deze
|