ttingen, zoowel van Robrecht
Sneloghe als van de andere Erembalds, hun tot belooning zouden worden
uitgedeeld.
Den ganschen nacht bleven de Franschen en de Isegrims werkzaam om de
geledene schade zooveel mogelijk te herstellen en nieuwe gevaren van
dien aard te voorkomen. Het dak van den refter werd overdekt met versche
of natgemaakte ossenhuiden, en hier en daar van binnen met balkwerk
versterkt. Nog werden vele mannen door de steenen of de pijlen der
Kerels getroffen; maar het was een waar gevecht, en niemand meende het
te mogen ontwijken.
Reeds des anderen daags in den vroegen morgen begon de ram zijn werk
opnieuw.
Nog poogden de Kerels hunne vijanden door het werpen van zware steenen
of van brandstoffen te verontrusten; maar alles botste op de vochtige
ossenhuiden af, of verteerde zonder eenig uitwerksel. Eindelijk, na alle
mogelijke middelen te hebben beproefd erkenden zij hunne onmacht en
staakten hunne pogingen. Buiten vier of vijf, die de wacht hielden, om
nog de ridders en de wapenknechten te treffen, die zich roekeloos onder
hun bereik waagden, bleven de Kerels van dan af gansch ondadig. Zij
legden zich hier en daar binnen ten toren ter ruste of luisterden in
sombere stilzwijgendheid op de holle slagen van den beukram, of keken
mijmerend in de verte over burg en stad naar het betreurde Kerlingaland,
als waanden zij nog dat van daar verlossing kon komen.
Den derden dag moest het werk der beukers reeds verre gevorderd zijn,
want bij elken stoot van den ram beefde de toren nu op zijne
grondvesten; schouwde men in de hoogte, dan zag men op zulk oogenblik
hoe het kruis en de haan op de torenspits over en weder waggelden.
Nu begonnen de Kerels te vermoeden wat hunner vijanden inzicht was. De
schrikkelijke gedachte, dat men den toren kon doen nederstorten, om hen
allen onder de puinen te verpletteren, ontstelde hen in den eerste; maar
zij twijfelden nog aan de mogelijkheid van zulk ontwerp; en moest het
zich verwezenlijken, welnu, zij waren bereid om dezen gruwelijken dood
zonder klagen te aanvaarden. Allen te zamen sterven, was in hunnen
hachelijken toestand nog een geluk.
Toen de avond van dien dag zichtbaar begon te dalen, werden zij door den
vijand zelven uit hunne onzekerheid getrokken. Een wapenbode stuurde
hun, in name des konings van Frankrijk, het woord toe. Hij zeide hun,
met vele bedreigingen, dat de ram reeds bijna de helft van des torens
voet had uitgebeukt, en dit gebouw welhaast in gruis z
|