te
verlaten; ik keer terug op de baan naar Yperen."
"Eenige oogenblikken!" riep Gervaas Van Praet. "Ik haast mij de noodige
bevelen te geven en mijne ridders te doen verwittigen; dan vertrek ik
met u. Gelief mij nu te volgen, heer Van Bohain; ik vraag u slechts een
klein half uur."
"Hot zij zoo, ik zal mij gelukkig achten, in uw vereerend gezelschap te
reizen", antwoordde 's konings bode, terwijl hij met den veldheer de
zaal verliet.
Het nieuws van des konings overwinning en van zijnen terugkeer te Brugge
verspreidde zich met wonderlijke snelheid door de stad. Welhaast zagen
de Kerels van boven den toren hoe vele poorters, gewapend en ongewapend,
zelfs vrouwen en kinderen, van alle kanten zich naar de Steenstraat en
naar de St-Amandsstraat spoedden, ongetwijfeld om op het Zand eene of
andere plechtigheid te gaan bijwonen.
Alhoewel men uit de nevenstraten nu en dan zonderlinge teekens tot de
Kerels deed, en door de handen in de hoogte te heffen hen scheen te
beklagen of hun te willen berichten dat een groot ongeluk hen
bedreigde, verstonden zij echter niet wat men hun wilde zeggen.
In de verwachting van eenen mogelijken aanval, maakten zij hunne
werptuigen gereed en ontstaken het vuur onder de ketels met pik en olie.
Er verliep een goed gedeelte van den dag zonder dat zij werden
verontrust; ja, het was zelfs zoo stil in de stad en in den burg
geworden, alsof poorters en Isegrims meest allen buiten de vesting waren
gegaan.
Slechts toen het ongeveer twee uren na middag was, hoorden zij in de
verte een hevig bazuingeschal en daartusschen een galmend gejuich dat,
onduidelijk nog, met korte onderbrekingen over de stad weergalmde.
Dit gerucht groeide aan en naderde immer, totdat de volksvloed uit welke
schoot het opklom, zich bij den ingang der Steenstraat en op de Markt
vertoonde.
Wat dit gewoel en deze luidruchtige verwelkomingen te beduiden hadden,
konden de Kerels niet raden. Wel zagen zij eindelijk den koning van
Frankrijk, op een wit paard gezeten, van eenen prachtigen ridderstoet
omringd en door de wapenknechten en een gedeelte des volks toegejuicht;
wel bemerkten zij achter den koning eenen open wagen, waarop een ridder,
dien men hoonde en met vuisten dreigde, gebonden lag; maar de stoet, die
aan de overzijde der Markt voorbijtrok, was nog te zeer verwijdert om
hun toe te laten duidelijk te zien wat er geschiedde.
Het was hun klaarblijkend dat de toejuichingen op des konings baan
werden aangeheve
|