en deden de lucht onder hunne
verontwaardigingskreten weergalmen; de poorters morden en schreeuwden,
en wierpen de Tancmars scheldwoorden toe.
Dan verscheen Rambold Tancmar voor de deur des kloosters en gebood
zijnen wapenlieden deze grove, vermetele lieden met geweld uiteen te
drijven.
Het volk week morrend achteruit. Ben enkel poorter weigerde eenen voet
te verzetten, en kwetste zelfs een der wapenknechten met zijn mes. Hij
werd doorstoken en viel neder in zijn bloed.
Toen de andere poorters dit zagen, vloden zij allen met groot gekerm van
den burg en liepen op de Markt en door de straten, met de handen in de
hoogte, schreeuwende:
"Wacharm! Wacharm! De Tancmars zijn in de proostdij! Zij hebben den
beenhouwer Han Bout vermoord! Harop, harop!"
Op dit oogenblik keerden juist de Bruggelingen, die des konings stoet
gevolgd hadden, naar hunne woningen terug; de straten krielden van volk,
dat eveneens als de vluchtelingen van den burg: "Wee! Wee! Wacharm!
Harop! Harop! Harop!" begon te roepen.
Zoo weergalmde onmiddellijk de gansche stad van den honderdmaal
herhaalden noodkreet, en weinig tijds daarna stroomden van alle kanten
gewapende poorters en ambachtslieden te zamen op de Markt, rondom de
standaarden der neringen en der gilden.
Men zou gezegd hebben dat deze lieden elkander lang op voorhand verstaan
hadden, om op dezen dag allen te gelijk onder de wapens te komen. Het
was echter niet zoo. Hun haat tegen de Tancmars was alleen de oorzaak
dezer eensgezindheid. Zoolang de Kerels machtig waren en konden laten
hopen dat zij zich zelven zouden verdedigen, hadden de meeste poorters
het inwendig goedgekeurd, dat men tegen hen wraak name over des graven
moord; maar nu de Kerels voor goed waren bezweken, gevoelden de poorters
dat zij voortaan hunne vrijheden alleen en zonder hulp tegen de
dwingelandij en de verdrukking der leenheeren zouden te verdedigen
hebben en waarschijnlijk in deze ongelijke worsteling zouden bezwijken.
Zij waren door het gevoel van dit gevaar verbitterd. Tegen den koning en
tegen het ridderleger konden zij niets. De Tancmars, welken zij reeds
sedert jaren eenen diepen haat hadden toegedragen, boden zich nu van
zelven tot doel hunner gramschap aan.
Nauwelijks waren zij op de Markt ten getalle van eenige honderden te
zamen, of zij liepen naar den burg en bestormden daar de deur van het
klooster, en schoten de wapenknechten neder, evenals in eenen waren
oorlog.
De Kerels, van boven de tore
|