nauwelijks had hij eenige stappen gedaan, of een Kerel kwam hem
achternageloopen en riep hem toe:
"Mher Sneloghe, gij bedriegt u: het is onze kastelein Hacket niet, dien
zij naar hier brengen. Neen, het is eene vrouw ..."
Robrecht en Dakerlia slaakten terzelfder tijd eenen grievenden
noodkreet.
"Eene vrouw? O, hemel, eene vrouw!"
Meer zeiden zij niet: hun vervaarde blik en de ontsteltenis huns gelaats
toonden genoeg dat zij door eene schrikwekkende gedachte waren
aangegrepen.
Zij liepen terug naar de gaanderij en poogden, door het overspannen
hunner gezichtskracht, te herkennen of de Kerel hun de waarheid had
gezegd; doch nu de menigte zich verdrong om de Hof straat in te
stroomen, was het hun onmogelijk iets te onderscheiden.
Welhaast bereikte deze verwarde stoet de Hofpoort en trad op het
middelplein van den burg.
Dakerlia vloog haren verloofde met eenen angstschreeuw aan den hals.
"Arme Robrecht!" zuchtte zij. "Wee, wee ons, het is Witta, de goede
Witta! Gruwelijk, Disdir Vos, de valsche verrader, stoot haar voort en
mishandelt haar!"
"Mijne zuster? Zij ook, zij zou boeten voor de misdaad! O, neen, mijn
God, laat mij sterven; maar behoed een arm, onschuldig kind!"
Witta Sneloghe stapte tusschen een twintigtal wapenknechten die haar nu
en dan barschelijk bij den schouder namen of haar voortstuwden. Disdir
Vos was niet meer met haar; ongetwijfeld had hij zich achter den dam of
onder het kerkportaal verscholen in de gegronde vrees dat zijne
tegenwoordigheid sommige Kerels kon aandrijven om hem eenen pijl door
het lichaam te schieten.
Van zoohaast Witta op den burg was verschenen, had zij oogen en handen
tot haren broeder en tot Dakerlia opgeheven, als wilde zij haar
schrikkelijk lot hun klagen of hunne hulp afsmeeken. Tranen rolden de
ongelukkige maagd over de wangen.
Het was Robrecht zoo bang om het hart, dat hij sidderend naar beneden
schouwde en geene andere klacht deed hooren dan een heesch en somber
keelgeluid.
Dakerlia, door zijnen angst en zijn lijden verschrikt, overwon hare
eigene smart, om hem te steunen en te troosten. Zij zeide hem dat alle
hoop niet was verloren. Misschien vreesden zij ten onrechte een ijselijk
ongeluk. Zij kenden immers de inzichten des vijands niet ...
Maar nu trad een wapenbode dichter bij den toren en riep hun toe:
"In name van mher Gervaas Van Praet, veldheer der Vlaamsche heirkracht,
spreek ik tot u. Hoort, wat hij u meldt. Geeft u over in zijne hand
|