den toren komen en in vrijheid
naar huis gaan.
In den morgen van den zesden dag trad de veldheer Gervaas Van Praet
zelf met eenigen zijner voornaamste ridders op den burg, en deed den
Kerels door eenen wapenbode hunne overgaaf afeischen, hen bedreigende
met den schromelijksten marteldood indien zij nog langer weigerig
bleven.
De Kerels herhaalden hunne vorige voorstellen, maar wilden van geene
overgaaf op genade hooren.
Het verbitterde den veldheer ten hoogste zich dus onmachtig tegen eene
handvol mannen te gevoelen; ja, het vernederde hem te moeten denken dat
zij den toren wellicht zouden behouden tot den terugkeer des konings van
Frankrijk, die ongetwijfeld daarover zeer ontevreden zou zijn.
Zijne ridders spoorden hem aan om, in schijn ten minste, de voorwaarden
der Kerels aan te nemen; maar dezen eischten een vrijgeleide door den
veldheer onderteekend en bezegeld, en Gervaas Van Praet was te eerlijk
ridder om dus een verraad te plegen dat als eene eeuwige vlek, meende
hij, op zijnen naam zou kleven.
Terwijl hij nog daarover met zijne ridders in beraadslaging was, kwam
een overste van de Markt geloopen en zeide hem dat er een bode met eenen
brief van 's konings wege was gekomen met zeer haastig nieuws. Deze bode
wachtte hem in zijne woning.
Hij voegde er met luider stemme bij:
"Verheugt u, heeren, de koning heeft de Kerels overwonnen! Yperen is
bezweken en Willem Van Loo is in 's konings macht!"
Een groot gejuich ontstond onder de ridders; en dewijl zij den veldheer
zich zagen verwijderen, liepen zij insgelijks van den burg om de blijde
tijding overal te gaan verspreiden.
De veldheer vond des konings bode in zijne woning. Zeer nieuwsgierig,
opende hij den brief dien hij hem had gebracht. Dit schrijven behelsde
in slechts weinige woorden de aankondiging der nederlaag van Willem Van
Loo, maar meldde tevens dat de ridder Pierre de Bohain, drager des
briefs, hem verdere bijzonderheden zou doen kennen.
"Aldus, uw heer koning heeft de Kerels verwonnen? God zij dank! Ik
vreesde dat het zoo gemakkelijk niet zou gaan", zeide Gervaas Van Praet.
"Het is te Yperen dat de slag werd geleverd?"
"Ja, veldheer, te Yperen", antwoordde de bode, "maar dat het eene
gemakkelijke zaak was, daarin bedriegt gij u. Die Kerels zijn eene soort
van reuzen of van duivels: zij strijden als dolle leeuwen, en laten zich
liever tot den laatste toe doodslaan dan eenen voet te wijken.
Gelukkiglijk waren zij niet talrijk, en daa
|