s veldheers bode zeide op de
groote gaanderij was gekomen, viel Robrecht hier met eenen spotlach in
de rede, en riep:
"Zinnelooze woorden! Ziet gij niet dat de Isegrims deze nieuwe list
uitgevonden hebben om ons in handen te krijgen en ons te martelen,
zooals zij onze ongelukkige broeders hebben gemarteld? Al wat zij zeggen
is bedrog en valschheid. Zoohaast gij beneden zijt zal men u doodslaan
en uwe lijken met voeten treden. Wat mij betreft, ik geef mij niet over.
Moet ik sterven, het zij dan met met zwaard in de vuist!"
"Maar, maar, om Gods wille, Burchard", smeekte mher Sneloghe, "beneem
mij dit laatste middel niet! Veroordeel mijne rampzalige zuster niet tot
eenen gruwelijken dood!"
"Te veel reeds hebben vrouwen onze verdediging gehinderd", gromde
Burchard. "Voor het behoud van het leven uwer zuster zoudt gij het leven
van al deze dappere mannen gaan opofferen? Het is belachelijk!"
Robrecht meende tegen den barschen Burchard met woede uit te vallen;
maar nu galmde hem van beneden eenen angstkreet in de ooren, die hem
naar den boord der gaanderij deed springen. Hij zag de arme Wtta
tusschen ridders en wapenknechten ten gronde geknield, terwijl een beul
met uitgetogen zwaard nevens haar gereed stond om op het eerste sein
haar het hoofd af te slaan.
Bevend als een riet en schier zinneloos van verschriktheid, deed
Robrecht een teeken dat hij wilde spreken. De wapenbode naderde en mher
Sneloghe gaf hem te kennen dat de Kerels er in toestemden den toren te
verlaten en zich in des veldheers handen over te geven op voorwaarde dat
men hen allen in de gevangenis zou leiden en men hen door een
gerechtshof zou doen oordeelen, opdat elk hunner gestraft wierde in de
maat zijner schuldigheid.
De wapenbode keerde terug naar de ridders die onder elkander met zekere
hevigheid over deze voorstellen begonnen te raadplegen.
Intusschen was Disdir Vos, door den gang der onderhandelingen verstout,
uit zijne schuilplaats getreden en stond nu nevens de geknielde Witta,
waar hij met eenen ridder, die de overste der wapenknechten scheen,
begon te spreken.
Burchard bemerkte den verrader van op den toren. Hij nam, zonder iets te
zeggen, den boog uit de handen van eenen zijner mannen, legde er eenen
pijl op en mikte ...
Met eenen angstigen gil sprong Dakerlia naar hem toe en wilde hem den
boog uit de handen rukken, terwijl zij riep:
"Houd op, laat af, uw pijl is een doodvonnis voor de ongelukkige Witta!"
Maar hij, met een
|