er op bedacht waren
eenige tegenweer te bieden.
Dan trad Robrecht Sneloghe op de gaanderij. Hij scheen kalm en er
fonkelde eene genster van trotschheid in zijne oogen, alhoewel zijn
aangezicht nog de sporen van gestorte tranen toonde.
Hij wierp eenen blik over het plein en riep dan met eene bittere grijns
op de lippen tot zijne gezellen:
"Op, Kerels! Zijn wij waarlijk veroordeeld tot den dood, sterven wij ten
minste gewroken! Welke gunstige gelegenheid! Eisenen wij van deze wreede
beulen den prijs van den akeligen dood mijner zuster, den prijs van
onzer broederen bloed! Haastig, pijlen, steenen, kokende olie! Zij zijn
onverbiddelijk voor ons: geene genade meer voor hen!"
En het voorbeeld bij het woord voegende, slingerde hij eenen zwaren
steen naar beneden en verpletterde eenen ridder het hoofd.
Zijne mannen sprongen allen te gelijk recht en schoten pijlen en smeten
steenen met razende woede en overspannen kracht. De vrouwen zelven
kwamen vooruit en sproeiden, met groote ijzeren lepels, vlammend pik en
olie over het plein.
In min dan eenige oogenblikken lagen er vele poorters, wapenknechten en
ridders met verpletterd hoofd, verbrande leden of doorboorde borst ten
gronde.
De veldheer Gervaas Van Praet, die zich niet op zulke moorddadige
tegenweer had verwacht, schrikte bij de gedachte dat hij hier nutteloos
een aanzienlijk getal mannen zou verliezen. Hij deed de bazuin aanheffen
en den aftocht blazen.
De wapenknechten liepen te zamen en weken schier in wanorde door de
Hofstraat.
Eene wijl daarna was het op den burg zoo stil als ware er niets
geschied.
VOETNOTEN:
[Voetnoot 84: "De belegerden kondigden ... den dood van Burchard aan,
roepende dat een twist tusschen hem en den jongen Robrecht was
opgerezen, en deze hem had nedergeveld en met zijn zwaard doorstoken."
GALB., p. 551.]
XXV
Er waren vijf of zes dagen verloopen sedert den dood van Witta en van
Burchard Knap, zonder dat de Kerels op den toren eenige tijding van
buiten hadden vernomen.
De Isegrims hadden bemerkt dat er uit een huis op den hoek van den
Maalberg pijlen met brieven naar de Kerels werden geschoten Zij hadden
daarop den graankoopman Elfrid Rooster, als plichtig aan verstandhouding
met den vijand, uit zijne woning gerukt en in de gevangenis gezet.
Tevens hadden zij rondom de kerk en den burg de schildwachten verdubbeld
en doen afkondigen dat elk poorter, wapenknecht of ridder die tot de
Kerels sprak of hun een
|