ingerden door de lucht en vielen nu en dan bonzend of
knarsend op pantser of op helm. De uiterste woede zelve der strijders
maakte hunne slagen onzeker. Na eene korte wijl echter bekwam mher
Sneloghe zulken harden slag op den schouder dat hij er onder bukte en
met eene knie ten gronde zonk. Een gil van doodelijken angst ontsnapte
Dakerlia, die haren verloofde reeds dood waande; maar vooraleer Burchard
opnieuw zijn zwaard kon verheffen, was Robrecht opgesprongen en
achteruitgeweken.
Onder het bulderen van sombere wraakkreten, liep hij weder tegen zijnen
vijand in en trof hem zoo geweldig terzijde onder zijnen helm dat hij
hem den hals half doorhakte.
Eene onduidbare vermaledijding bonsde op uit Burchards borst; het bloed
ontsprong hem in eenen dikken straal, en hij viel zonder beweging
achterover.
De Houtkerels naderden hunnen overste om zijnen helm te ontgespen en hem
hulp te brengen; maar zijne wijde wonde en de doodverf op zijn gelaat
lieten hun slechts weinig hoop--Burchard Knap had het leven verloren, en
zijne ziel was opgeklommen tot God, om daar te verantwoorden over
hetgeen hij op de wereld had gedaan.
In den eerste had Robrecht met eenen glim van voldoening op zijnen
gevallen vijand gestaard, doch na een kort oogenblik keerde het gevoel
eener akelige zekerheid in hem terug, en hij sprong met eenen scherpen
kreet naar de gaanderij.
Over de leuning gebogen, schouwde hij naar beneden ... Hij zag hoe men
het bloedig lijk zijner zuster van den grond ophief om het elders te
voeren, en hoe een wapenknecht het afgehakte hoofd bij de haren hield en
het zoo de arme doode achternadroeg ...
Dit gezicht doorboorde hem het hart als een moordpriem. Hij viel
ontzenuwd en vertwijfelend op de leuning der gaanderij, en begon te
weenen en te snikken als een kind:
"Dood, dood, mijne arme Witta!... Onschuldig en rein als een offerlam!
God, o, God, Gij hebt ons vermaledijd!... maar waarom mijne arme
zuster?... Wee, wee; mocht ik sterven!..."
En overvloediger nog stroomden hem de tranen langs de wangen
Dakerlia, niet min ontsteld en door droefheid verpletterd, poogde
evenwel hem nog te troosten. Hij scheen haar niet te hooren en bleef in
stomme hopeloosheid verslonden, totdat zij eindelijk, als laatste
toevlucht, zijne mannelijke fierheid aanriep en hem deed begrijpen dat
het gezicht zijner tranen de Kerels verschrikte en hun den moed geheel
zou benemen.
Hetzij de storm zijner smart een weinig was bedaard of dat
|