s graven konden bewijzen, zouden zij hunne vrijheid bekomen en
ongehinderd naar Kerlingaland mogen terugkeeren.
Terwijl hij nog sprekende was, werd hij in zijne rede onderbroken door
eenen Kerel die over de Markt wees en zeide:
"Ziet, ziet, ginder ten einde der Markt! Men gaat ons aanvallen! Vele
benden wapenknechten, boogschutters ..."
Inderdaad, uit de St-Jacobsstraat kwam op dit oogenblik, met ontrolde
banieren en klinkende bazuinen, eene talrijke schaar krijgslieden over
de Markt en richtte zich naar den burg.
Op Robrechts bevel werd in allerhaast het vuur onder de ketels met olie
ontstoken en steenen naar den Zuiderkant des torens in hoopen
bijeengedragen.
De wapenknechten traden op het middenplein van den burg, en terwijl zij
zich daar langs de Loove en het Gijselhuis in een vierkant schikten,
stapte uit hun midden een bazuinblazer met eenen wapenbode vooruit. Deze
riep den Kerels toe dat hun een wapenstilstand tot het einde van den
dag werd voorgesteld, opdat zij zouden kunnen aanhooren wat de veldheer
door zijne zaakgelastigden hun wilde zeggen.
Ten teeken van toestemming hingen de Kerels eene witte vlag buiten de
gaanderij. Den wapenbode aansprekende, vroegen zij hem wat hij hun
vanwege den veldheer te melden had; maar hij gaf hun te kennen dat zij
een weinig op de boodschap moesten wachten.
Over dit antwoord verwonderd, keken de Kerels met overspannen
nieuwsgierigheid naar den kant der Markt, waar des veldheers woning
stond. Wat ging men hun voorstellen? De vrijheid? de gevangenis? den
dood? Hadden de Kerels over het Fransche leger gezegepraald?
Eensklaps werd hunne aandacht opgewekt door eenen verwarden volksdrom,
die van uit de Steenstraat over de Markt kwam gevloeid en eenige
wapenknechten scheen te omringen.
"Wat mag dit zonderling gewoel toch beduiden?" morde Robrecht.
"Eilaas!" zuchtte Dakerlia, de handen klagende opheffende, "de Isegrims,
over de bloedige storing der lijkplecht verbitterd, komen zich wreken."
"Die wanordelijke volkshoop?" vroeg Robrecht verwonderd.
"Akelig, akelig! Zij zullen hier, onder onze oogen, iemand martelen!"
"Wie zou het zijn, meent gij?"
"Gave God, Robrecht, dat mijne vrees ongegrond ware. Arme Hacket!"
"Mijn oom, zij zouden mijnen armen oom onder ons gezicht vermoorden?
Kom, Dakerlia, zulk schouwspel is te gruwelijk; ik zou het niet kunnen
zien; treden wij binnen den toren."
En dit zeggende, verliet hij de gaanderij met zijne verloofde; maar
|