hielp de Kerlinnen in het verplegen der arme gezellen, die
door het zwaard des vijands waren getroffen geworden.
Hacket, de kastelein, hield zich in de kapelle, waar hij een weinig
poogde te rusten.
Wat Burchard Knap betreft, die zat waarschijnlijk, zooals naar gewoonte,
ergens in eenen duisteren hoek, alleen met zijn knagend geweten of in
gezelschap van eenigen zijner woeste Houtkerels.
Het kon ongeveer tien uren zijn, en ondanks hunne ontsteltenis en
droefheid waren vele mannen van vermoeidheid in slaap gevallen toen
eensklaps achter den autaar, in de benedenkerk, een geraas van stemmen
zich liet hooren, alsof daar een twist opgerezen was.
Het gerucht naderde onmiddellijk naar het midden der kerk, en vele
Kerels grepen hunne wapenen en liepen toe, om te vernemen wat er
geschiedde.
Het was David Snoek, de bode van het grauwwerkersgilde, die, door de
nachtelijke stilte uitgelokt, zijne verborgene schuilplaats had
verlaten, in de hoop dat hij door de vlucht zou kunnen ontkomen; maar
eenig gerucht door hem gemaakt, had hem verraden.
Men had hem aangegrepen en rukte hem nu vooruit, hem beschuldigende van
verraad en hem eenen onmiddellijken dood toezeggende.
De arme man, die er zeer eenvoudig uitzag, beefde in al zijne leden en
smeekte met gevouwen handen om genade.
Toen Robrecht Sneloghe hem genaderd was en hem vroeg met welk doel hij
binnen de kerk was gedrongen, stotterde David Snoek eenige verwarde
woorden, waaruit men niets kon begrijpen. Robrecht gebood den Kerels
hunne zwaarden in te steken en den man los te laten. Hij verzekerde deze
tevens dat, indien hij onschuldig was aan verraad, hem geen leed zou
gedaan worden.
Dit stelde David Snoek eenigszins gerust. Dan kwam de spraak hem weder.
"God zal u daarvoor zegenen, mher Sneloghe", zeide hij, "dat gij deernis
hebt met mij, ongelukkige. Gij weet het allen, heeren, die mij kent, dat
de arme David Snoek vroeger een goede vriend der Kerels was, en dat hij
in het schromelijk nachtgevecht nog met u tegen de Isegrims heeft
gestreden."
"Nu, bloodaard, zoovele domme woorden niet!" gromde Burchard die
genaderd was. "Zeg, wat kwaamt gij hier doen? Ons bespieden, ons
verraden?"
"Neen, neen, heeren, hoort mij aan zonder gramschap!" smeekte de
gevangene. "Hoe ik mij hier tusschen u bevind, dit weet ik, eilaas, zelf
niet wel. Toen men in de stad de mare verspreidde, dat het Fransch
leger, geholpen door de Gentenaars en door de poorters van Brugge, de
pro
|