janden hen niet konden bereiken.
Intusschen bleven de Kerels boven de gaanderij waakzaam om alwie zich
langs dien kant der kerk dorst wagen neer te schieten of te
verpletteren; maar de Isegrims hielden zich schuil onder de zijbeuk en
schenen daar onder elkander over iets te raadplegen.
Dakerlia kwam met uitgestrekte armen tot Robrecht geloopen en juichte
over zijne behoudenis; maar een grievende angstschreeuw ontvloog de
ontstelde jonkvrouw, toen haar verloofde, stom en met eenen traan in de
oogen, den vinger naar de benedenkerk richtte en daar op een lijk wees
dat met verpletterd hoofd ten gronde lag uitgestrekt.
"Wee, wee, Yorg Koevoet!" zuchtte Dakerlia. "Hij heeft Kerlingaland, hij
heeft onze vrijheid zijne heldenbloed gegeven! De goede God weze zijne
arme ziel genadig!"
Robrecht durfde nauwelijks in de kapelle rondzien; want zeker, vele
vrienden vermisten zij, en de berekening van hun verlies zou hen met
eene eindelooze droefheid slaan. De kastelein was aan het hoofd gekwetst
en verzekerde nu glimlachend zijnen makkers dat zijne wonde slechts
oppervlakkig en niet erg was.
Eensklaps traden van onder de zijbeuk een bazuinblazer en een wapenbode
vooruit. Deze laatste stelde den Kerels eenen wapenstilstand tot den
avond voor, om de gekwetsten te kunnen oprapen en de dooden buiten de
kerk te voeren. Hij beloofde hun, in naam van sher Baudewijn Van Aelst,
die als overste hier gebood, dat men, zoolang de dag duurde, geene de
minste daad van vijandelijkheid tegen hen zou plegen.
De Kerels gaven hunne toestemming, op voorwaarde dat slechts eenige
wapenknechten vrij door de kerk zouden mogen gaan om de lijken weg te
nemen. Al de anderen zouden onder de zijbeuk blijven of, wilden zij de
kerk verlaten, nevens den muur naar de poort stappen. Wie langs de
zijde, waarboven de kapelle was, zich waagde, zou oogenblikkelijk van
boven worden nedergeschoten of met steenen verpletterd.
Deze overeenkomst aldus gesloten en aanvaard zijnde, begonnen de
Isegrims hun werk, en voerden dooden en gekwetsten buiten den tempel.
Zich in het geheel niet op de beloften hunner vijanden betrouwende,
hielden de Kerels nauwe wacht op hun gaan en komen en bleven den
ganschen dag gereed om allen aanval af te slaan, intusschen immer
werkzaam om op de gaanderij allerlei werptuig bijeen te dragen.
Toen de avond was gevallen, zaten zij bijna allen te zamen in de
kapelle, waar eenige lampen brandden, of lagen hier en daar, in hoeken
of op b
|