wapenknecht, die door het
venster in de kerk wilde dalen, moesten doorboren.
De buitenpoort des tempels was zeer zwaar. Om echter te beletten dat ze
door den beukram wierd ingeworpen, vulden de Kerels het nauwe
voorportaal tusschen de twee deuren geheel met steenen en met alle zware
voorwerpen, welke in hun bereik waren; ja, zij braken met dit inzicht in
den tempel zelven zekere binnenmuren uit, waarvan zij tevens de minst
zware steenblokken in de kapelle en op den toren droegen, om ook van
daar den vijand te kunnen treffen.
Zij hadden, zonder ernstig te zijn gestoord geworden, aan deze
toebereidsels drie of vier dagen besteed, toen zij in den nacht van den
vijfden dag verontrust werden door een dof en verwijderd gerucht, als
het gebons van zware mokers en den scherpen slag van den hamer op
ijzeren keggen.
Dit gerucht vernamen zij op de hoogte der kapelle, in de richting van
den gang, langs waar graaf Karel gewoon was geweest van zijn paleis ter
kerk te komen.
Het scheen hun duidelijk dat men ergens, langs den kant van het
klooster, bezig was met pogingen te doen om eenen muur te doorboren en
zoo op de gaanderij der opperkerk hen aan te vallen.
De kastelein Hacket en Robrecht Sneloghe deden al hunne beschikbare
mannen in de kapelle te zamen komen; en, terwijl zij immer de doffe
galmen van den geheimzinnigen arbeid des vijands afluisterden, hielden
zij zich gereed om hem duchtig te onthalen, indien hij er werkelijk in
gelukte eene opening in den muur te maken.
Den ganschen nacht hoorden zij den slag der hamers. Het werk der
Isegrims moest evenwel zwaar en moeielijk zijn en scheen weinig te
vorderen; want het gerucht bleef even verwijderd en onduidelijk tot den
morgen, en hield dan geheel op.
De Kerels meenden zelfs te mogen gelooven dat de vijand zijne poging had
opgegeven, en zij waren gereed, nu de eerste dag-klaarte zich vertoonde,
om beneden in de kerk hunnen arbeid tot verdediging te gaan hernemen,
toen een schildwacht van den toren daalde en hun kwam boodschappen dat
zwarte rookwolken tot hen opklommen en zij vreesden dat de vijand de
kerk aan brand gestoken had.
De oversten der Kerels liepen op de torengaanderij, en keken bekommerd
naar beneden.
Was het slaan der hamers eene list geweest om hunne aandacht af te
keeren, terwijl men langs eenen anderen kant de middelen tot eenen
aanval bereidde? Waarschijnlijk, want zij zagen nu dat men, gedurende
den nacht, voor de buitendeur der kerk, met dik
|