aar beneden;
en het overige was in korten tijd geheel weggeruimd door eene bende
Gentenaars, welke men tot dit einde had doen naderen.
Dan bracht men in het voorportaal eenen draagbaren beukram, en begon
daarmede zoo hevig tegen de binnendeur in te loopen, dat de gansche kerk
er van dreunde.
Dewijl het hout dezer deur niet dik was, kon zij niet lang aan het
geweldig bonzen wederstaan en viel welhaast verbrijzeld neder.
De Gentenaars, die in het voorportaal stonden, zonden eenen schallenden
zegekreet in de hoogte en sprongen de kerk in; maar het gejuich was van
korten duur. Daar stonden een honderdtal Kerels gereed om hen te
onthalen, en nauwelijks hadden deze roekelooze Gentenaars hun zwaard
kunnen verheffen, of zij lagen allen met gekloofd hoofd of afgehakte
leden op den vloer.
Nu galmden de bazuinen op het plein van den burg, en een zwerm vijanden
liep uit al de omliggende gebouwen naar de kerk om de Kerels te
verpletten. Zij vervulden de lucht met vroolijk krijgsgeschreeuw, en
meenden als een onweerstaanbare vloed de kerk binnen te stormen; maar,
hoe zij ook elkander verdrongen en vooruitstuwden, zij werden in hunne
woeste vaart gestuit door den hardnekkigen tegenstand der Kerels, die
als een ondoordring-bare muur den nauwen ingang afsloten en alles
nederhakten wat hen naderde.
Na eene wijl lag het voorportaal vol lijken, en vloeide het bloed in
beken onder de voeten der aanvallers.
Zij, die nog op het plein zich bevonden en poogden vooruit te dringen,
wisten niet hoevelen hunner makkers in deze enge plaats reeds het leven
hadden verloren. Zij juichten, hitsten elkander aan en deden niets dan
roepen:
"Vooruit! Vooruit! Zege! Zege!"
Hun onweerstaanbaar gedrang had dan eindelijk voor gevolg dat de Kerels,
hoe schrikkelijk zij ook onder de Isegrims hakten, voor den druk der
aanvallers moesten wijken en dus gedwongen werden hunnen vijand den
vrijen doorgang te bieden.
Zij hadden alles voorzien en de kansen hunner verdediging sedert lang
berekend. Nu deinsden zij door eene eenparige beweging als op een geheim
bevel, tot onder de zijbeuk der kerk, met den rug tegen de deur van den
nauwen trap, langswaar men tot de kapelle opklom. Zij zouden dus dezen
weg naar de opperkerk zoolang mogelijk verdedigen en, moesten zij den
strijd opgeven, langs daar de gaanderij bereiken, waar zij nieuwe
middelen tot wederstand moesten vinden.
Ridders en wapenknechten waren nu, onder het aanheffen van triumfkreten
en wr
|