chen den dwingeland en
het slachtoffer graaft de dood in een oogenblik eenen onoverschrijdbaren
afgrond."
Vooraleer de anderen van hunne verbaasdheid konden bekomen, verborg zij
het wapen weder in hare borst en zeide met eenen stillen glimlach:
"Robrecht, uit liefde tot mij, wilt gij mij van hier verwijderd zien;
ik, uit liefde tot u, wil u niet verlaten. Het is dus eene worsteling
tusschen ons beiden. Wie van ons volhoudt en verwint, toont de grootste
liefde. Meent gij dat ik, in dit gevecht der ziel, u de zegepraal zal
gunnen? Verzaakt dus uwe pogingen, heeren; zij zijn volstrekt onmachtig
en nutteloos."
Robrecht greep Dakerlia's handen en drukte vurig in de zijne, terwijl
tranen uit zijne oogen rolden. Hij bewonderde de sterkmoedigheid en de
eindelooze liefde der maagd, ofschoon hare noodlottige weigering hem het
hart met droefheid en schrik vervulde. Er was echter niets aan te doen;
hij moest zich onderwerpen en alle verdere poging opgeven; want dat
Dakerlia onplooibaar zou blijven, daaraan kon hij niet meer twijfelen.
Hij trad met haar en zijne ooms in de andere kamer, waar het lijk van
mher Eggard, gansch gekleed en met een zwaard in de hand, op eene soort
van rusttafel lag uitgestrekt. Hier brandden wel waskaarsen nevens een
kruisbeeld, maar aan de voeten van den dooden stonden insgelijks kommen
met gortebrij en eene kruik bier, zoodat hier, evenals onder de Kerels
der Ambachten, terzelfder tijd Christelijke en Heidensche plechtigheden
werden geoefend.
Om eenige oogenblikken te bidden, knielde Robrecht met Dakerlia op eene
bank en boog in stilte het hoofd.
De proost verliet de kamer met zijnen broeder. Het was tijd dat hij de
noodige maatregelen name, om zijne vlucht te bereiden; want de dag begon
zichtbaar te dalen, en welhaast zou de duisternis invallen.
Opgesloten in eene zaal der proostdij, wogen en wikten zij goud en
gesteenten, om het geld, dat zij Walter Van Lillers beloofd hadden,
onder het minste gewicht bijeen te brengen. Dan overwogen zij welke
kleederen de proost zou aantrekken, opdat hij min herkennelijk ware, en
hoe hij zijne pogingen bij Willem Van Loo zou berekenen om zeker te zijn
dat hij onmiddellijk naar Brugge zou komen.
Toen zij eindelijk onderzochten welke baan hij volgen zou om zonder
ongeval het vrije Kerlingaland te bereiken, stieten zij tegen eene
groote moeielijkheid. Rondom Brugge mocht men de groote wegen niet
volgen, dewijl men daar reizende ridders of wapenknechten
|