stroomd.
Nog eenigen tijd verdedigden zich de Kerels met ontplooibaren moed,
slechts de eene kamer na de andere verlatende, totdat de kastelein
Hacket wel bemerkte dat het volstrekt onmogelijk was geworden het
klooster en de proostdij te behouden.
Op zijn bevel staakten de overblijvende Kerels dit hopeloos gevecht en
weken op een gegeven teeken altezamen binnen de kerk, waarvan de groote
deur reeds van achter was bedamd.
Hier viel Dakerlia haren verloofde aan den hals en juichte en dankte
God, dat Hij hen beiden in dit schrikkelijk en rampspoedig gevecht had
behouden.
Maar Robrecht, door de overtuiging van het gevaar dat hen bedreigde,
schier gevoelloos voor hare blijdschap, maakte zich uit hare armen los
en riep tot de Kerels:
"Stopt, verbalkt, bedamt de deur ... en dan naar boven, naar boven, op
den toren!"
Zij verbalkten onmiddellijk de deur van het sakristijn, langswaar zij
binnengevlucht waren, en vulden zelfs dit laatste vertrek met steenen,
hout en aarde en met alles wat hun op dit hachelijk oogenblik onder de
hand viel.
In de kerk hadden zij eenen grooten voorraad van eetwaren en bovenal van
wapens en werptuigen. Onmiddellijk deden zij van deze laatste geheele
vrachten naar boven dragen.
Zoohaast zij zich zeker mochten achten, dat men niet meer van beneden in
den tempel kon dringen, klommen zij op naar de gaanderijen in den toren,
en begonnen van daar met nieuwe woede met pijlen te schieten en
steenbrokken te werpen, zoodat nog voortdurend velen hunner vijanden
werden doorboord of verpletterd.
Intusschen hadden de Gentenaars met hunne gehuurde hulpbenden, en op hun
voorbeeld ook vele Franschen, de bestorming verlaten om de proostdij en
het klooster uit te plunderen.
De ridders zagen, voor dien dag ten minst, geen middel om de kerk in te
nemen; want de toren was zoo hoog, dat geene der beschikbare ladders
zijne gaanderijen kon bereiken. En wat de muren der kerk betrof, deze
waren, volgens de gewoonte des tijds, gebouwd uit rotsbrokken, zoo dik
en zoo hecht, dat men ze niet dan na langen arbeid zou hebben kunnen
doorboren, zelfs dan wanneer de vijand niet door zijne werptuigen alle
nadering hadde belet.
Dewijl er nog voortdurend vele ridders en wapenknechten nutteloos werden
gedood of gekwetst, boodschapte men den koning dezen nadeeligen
toestand; en de vorst gaf daarop bevel om de bestorming te staken.
De Fransche benden verlieten de omgeving van den burg en trokken dieper
in de stad
|