n aan door hunne woorden en
door hun geroep, en deden hun begrijpen welke schande het zou zijn,
indien zij dezen strijd tegen eenen zoo zwakken vijand slechts eenige
oogenblikken moesten opgeven.
Immer duurde de moorddadige bestorming voort, en immer sneuvelden
ridders en wapenknechten bij hoopen onder de muren, terwijl de Kerels al
strijdend zegekreten lieten hooren of met afgebrokene galmen deze verzen
van hun lied herhaalden:
"Gi ridders, dwingers, maect u van cant,
Hier syn de Kerels van Vlanderlant!
Ja, Isegrims, hoedt u voor den Blauvoet
Of gi selt voelen wat sine clau doet!"
Misschien wel zou de Fransche vorst, in aanzien van het groote verlies,
dat zijn leger onderstond, den storm hebben doen opschorsen, om andere
middelen te bedenken; maar nu geschiedde er in den burg zelve iets dat
de verdediging voor de Kerels schier onmogelijk moest maken.
Terwijl er buiten de vesting zoo hevig werd gevochten, was een gedeelte
der Gentenaars met allerlei machtige gereedschappen in het paleis des
graven gegaan, om te beproeven of men den binnenmuur, tusschen dit
paleis en het klooster, niet zou kunnen doorboren of omverre werpen.
Zij hadden den bedoelden muur zeer onsterk bevonden, en waren er
eindelijk in gelukt daar eene wijde opening te maken, die hun eenen
vrijen ingang gaf tot het klooster en de gebouwen die nog in bezit der
Kerels waren.
Dewijl dezen boven de muren in eenen drukken strijd waren gewikkeld,
konden de Gentenaars, door een gedeelte der Fransche wapenknechtcn
gevolgd, in het klooster sluipen, zonder eenigen tegenstand te
ontmoeten.
Toen zij in genoegzaam getal door den muur gedrongen waren, vertoonden
zij zich en begonnen "zege! zege!" te roepen.
Het gezicht dezer nieuwe vijanden, binnen hunne vesting zelve, ontrukte
den Kerels eenen langen noodkreet, en velen liepen van den muur om, ware
het mogelijk, deze indringelingen te verpletten.
Zij wierpen zich als woedende leeuwen op Gentenaars en Franschen, en
dreven ze inderdaad terug tot bij den uitgebroken muur; maar dewijl de
bestormers van buiten nu op den wal geene genoegzame tegenweer meer
vonden, gelukte het den Franschen ridders in groot getal boven den muur
te geraken en de Kerels naar beneden te stuwen.
Welhaast zagen dezen zich langs alle kanten omringd door eene menigte
vijanden, wier getal zeer snel en ontzaglijk aangroeide; want nu kwamen,
zoowel van boven de wallen als door den uitgebroken muur, wolken
vijanden toege
|