ur ging bijbrengen, zouden de Kerels, zelfs indien zij bij elken
aanval de nederlaag kregen, nog drie bestormingen kunnen doorstaan
vooraleer geheel te bezwijken."
Zoohaast de bevelen tot deze nieuwe werkzaamheden waren uitgedeeld,
begon mher Sneloghe te zorgen voor iets dat hem persoonlijk aan het hart
lag. Hij onderzocht de kapelle en de twee verdiepen van den toren, om
daar vertrekken of afgezonderde plaatsen te vinden, waar Dakerlia en de
vier of vijf vrouwen, die nog met de Kerels waren, konden wonen en
slapen. Deze plaatsen deed hij van beddegoed en van eenig huisraad
voorzien en daalde dan naar beneden, in gezelschap van Dakerlia, die hem
in deze toebereidsels immer was terzijde gebleven.
Wel had Robrecbt meer dan eens zijne verloofde zijn diep verdriet
betuigd, omdat zij geweigerd had met den ouden Bertulf naar Kerlingaland
te vluchten. Hem deed het niets, dat zij dus in het nauw gebracht waren
en gevaar liepen van in de handen hunner wreede vijanden te vallen; maar
dat Dakerlia, zoo jong nog, blootgesteld bleef om dit akelig lot te
moeten deelen, die gedachte knaagde hem als een wreede worm aan het hart
en liet hem geene rust.
Dakerlia betoonde slechts eenige treurnis, omdat Robrecht in al deze
bloedige gevechten kon gekwetst of gedood worden. Wat haar zelve betrof,
bet was haar een geluk en eene bron van trotschheid met hem te mogen
blijven. Moesten zij bezwijken, zij zouden te zamen opklimmen tot God,
en zoo zou de dood zelf niet machtig genoeg zijn om te scheiden wat de
liefde had vereenigd.
Hare woorden waren zoo vol geestdrift; er lag zulke ware blijdschap in
den toon harer stem, dat zij Robrecht eindelijk geheel troostte en hem
weder opvoerde tot helder vertrouwen en tot grenzenloozen moed.
Toen zij in de kerk kwamen, vonden zij den kastelein Hacket omringd van
vele Kerels, die allen te gelijk spraken om hem van iets te overtuigen
waaraan hij geen geloof wilde hechten.
Eenigen dergenen die vroeger in Brugge hadden gewoond bevestigden
namelijk dat, bij het terugwijken uit het klooster in de kerk, een
poorter met hen was binnengedrongen; dat zij, na de deur van het
sakristijn te hebben verbalkt, overal in de kerk en tot op den toren
hadden gezocht, doch den poorter niet meer hadden gevonden. Men mocht
niet twijfelen aan de waarheid hunner woorden: zij hadden den
indringeling herkend: het was niemand anders dan David Snoek, de bode
van het grauwwerkersgilde die in de gansche stad befaamd was als
|